Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 20-07-2020

goedgebekt

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) welbespraakt; niet op zijn mondje gevallen.

• ... een gewiekst en goedgebekt ex-advocaat, had het congres . in Amsterdam omver gepraat. (Het vrije volk, 03/07/1976)
• Goedgebekt was ie -en zelfs met onze trukendoos was er geen speld tussen te krijgen. (Het vrije volk, 15/09/1984)
• De vader van An bekampte zijn wanhoop hanig en pontificaal, door goed- gebekt op elke televisiezender te verschijnen... (Luuk Gruwez: Slechte gedachten. 1999)
• Mooie heldere ogen bijvoorbeeld en misschien daardoor een enorme présence. Onontkoombaar aanwezig. En goedgebekt, scherp, grappig, vrijpostig. (Robert Anker: Een soort Engeland. 2001)
• Vlot, goedgebekt, vrolijk. (Simone van der Vlugt: De reünie. 2010)
• Ze zijn sterker dan ik, goedgebekt, ze kennen elkaar. (Esther Schenk: Straatwaarde. 2011)

< >