1) (14e eeuw) (pej.) slecht volk, gepeupel. In het middelnederlands was ‘broed’ veel gebruikelijker.
• Maar voorzichtig, arm onnadenkend volk! Dat rijk gebroed loert op buit ten koste van uw ziel en uw leven. (J.J. Cremer: Romantische Werken. 1880)
• Als je dat Chineesche gebroed niet overbluft, spelen ze den baas over je. (Willem Roda: Eli Heimans.1889)
• Dan was er ten slotte nog een grief tegen hem, eigenlijk te kleingeestig om te vermelden, maar ook weer te kenmerkend voor het ‘gepiept burgerlijke’ in ‘het provinciale middenstandsgebroed’ - een uitdrukking van Fons - om er niet van te spreken. (Aegidius W. Timmerman: Tim's herinneringen. 1938)
• Smerig ondergangsgebroed! Wacht maar! Ik zal jullie! (Harry Mulisch: Archibald Strohalm. 1951. 10e druk 1980)
• Jij! Zoon van een Cactusslang, ga terug naar je Laag Gebroed. (Jan Cremer: Made in USA. 1969)
2) (19e eeuw) (oorspr. gezegd van vogels en andere dieren) (pej.) kleine kinderen.
• Ik heb den veldwachter al laten zeggen, dat de man zijn gebroed thuis moet houden, want dat ik anders andere maatregelen zal nemen. (Hendrik de Veer: Malthusia. 1880)
• Maar diens kinderen hoefden tenminste niet naar muziekles; wij wel, want voor mijn vader stond de muzikaliteit van zijn gebroed ten onrechte buiten. (Sylvia Witteman: Veel gezelliger dan bij u thuis. 2013)
• Kinderen zijn hinderen. Dat zeggen mensen zonder gebroed. (Jaap Bartelds: Het ABC van de Nederlandse gezelligheid. 2015)
Gepubliceerd op 08-07-2020
gebroed
betekenis & definitie