(1981) (Vlaanderen, inf.) mannelijk geslachtsdeel. Eigenlijk: de (paarden)kwast op de kermismolen (die kinderen moesten pakken om een gratis rondje te krijgen).
• Penis: Piet, lul, tutter, fluit, Charel, Gust, Jef, sigaar, Flup, flosj, loe, enz. Gezegde: hij gaat met zijn sigaar uit. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten Woordenboek. 2001)
• ne flosj: aanhangsel in textiel - de flosjkes ont gordaen `de franjes aan een gordijn' (zie ook frennekes); ook (enkel in bet meervoud en als verkleinwoord) kunststoffen zwemvinnen our onder water mee to zwemmen (kindertaal); maar ook gebruikt (onder meer in kindertaal) voor het mannelijke geslachtsdeel - en vandaar ook uitdrukkingen zoals z emmen ons ba ons flosjke(s) `ze hebben ons te pakken' en w emmen et on ons flosjke(s) `we zijn de klos' (Georges De Schutter & Jan Nuyts: Taal in stad en land. Stadsantwerps. 2002)
• (Seksuele volkstaal en eufemismen op Wikipedia. 2009)
• (Piet van Sterkenburg: Rot zelf lekker op. Over politiek incorrect en ander ongepast taalgebruik. 2019)