(19e eeuw) (gez.) meer dan voldoende geld hebben; zich geen zorgen meer hoeven te maken over zijn levensonderhoud; er goed voor zitten.
• Die man is rijk: hij zit met spijkers, zit er warm in, is binnengespeeld, zit met zijn voeten in de asschen, is met zijn koe van 't ijs, is goed beslagen, heeft ze liggen, houdt huis met een gesloten deur, zit in het droog, is een man van stavast, zijn brood is gebakken, zijn schaapkens zijn in 't droge. – Meent gij dat ik rijk ben zonder einde? Het geld groeit op mijnen rug niet, ik heb geen ezelken dat geld schijt. – Hij hangt den rijke uit: zoudt ge niet zeggen dat er een kerre met geld achterkomt? (Amaat Honoraat Joos: Schatten uit de volkstaal. 1887)