Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 17-03-2024

ellebogenwerker

betekenis & definitie

(1947) (scheldw.) iemand die ten koste van anderen wil vooruitkomen in de maatschappij, die tegenstanders op een onsportieve, niets ontziende wijze wegdringt.

• Die Jantje Verkerk wordt geen goed mens. Een luidruchtige opschepper, een zelfzoeker en ellebogenwerker, dien je later zonder welbehagen zal weerzien als hij je dan tenminste nog aankijkt. (Piet Bakker: Ciske groeit op. 1947)
• De machtigste vakbondbestuurders, die twee-derde van het partijbestuur uitmaken en hem altijd als een egocentrische ellebogenwerker hebben beschouwd, hebben zich openlijk van hm afgekeerd. (Provinciale Drentsche en Asser courant, 26/07/1952)
• Alle inspiratoren van dergelijke bewegingen zijn romantisch. Het is het moment dat het visioen werkelijkheid wordt - waarbij de oorspronkelijke inspiratoren meestal allang niet meer betrokken zijn, die zijn immers hun tijd vooruit, zoals dat heet - het is op dat moment dat het misgaat. Dan komen de machtsgieren en ellebogenwerkers aan bod. (De Gids. Jaargang 137. 1974)
• De schets van de aanbodzijde op de wetenschapsmarkt is hiermee compleet. Wellicht wordt hij als overdreven demystificerend ervaren: het valt ook niet mee in Prlwytzkofski en Zonnebloem nu plotseling aggressieve ellebogenwerkers te zien. (De Gids. Jaargang 142. 1979)

< >