(19e eeuw) (Vlaanderen, euf.) een roes hebben. Ruiten betekende vroeger: woest rondlopen. Vgl. een bobbel* ophebben; een ruit* inzetten.
• (Auguste Rutten: Bijdrage tot een Haspengouwsch idioticon. 1890)
• (F.A. Stoett: Nederlandsche speekwoorden en gezegden. 1923-1925)
• (Paul van Riel: Kroegwoordenschat. 1998)