Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 12-07-2023

duimkruid

betekenis & definitie

(1488) (sch.) geld. Eigenlijk: een geneesmiddel dat men met de duim aftelt. O.a. bij Harrebomée: "Hij is goed van duimkruid voorzien."

• Zult gy ons beiden wederzien, Dan is het, ‘wellekom’. Dan kom ik met een dikke bult Van duimkruid u weer by… (Aagje Deken en Betje Wolff: Economische liedjes. 1781)
• ‘Wie heeft er kleutermissie (kopergeld), alias duim-kruid,’ fleemde zijn metgezel. (Virginie Loveling: Een revolverschot. 1911)
• Is dit handelen in 's lands belang?Ja, ik zou verder kunnen gaan en hier willen spreken van landverraad, van het in gevaar brengen van het Rijk, dat zich als een gordel van duimkruid, palmolie en smeergeld, slingert om den Evenaar! (de Groene Amsterdammer, 12/01/1924)
• (K. ter Laan: Nieuw Groninger Woordenboek 1924-1929)
• geld: de aap, bocht, bult, bom, brikken, duimkruid, duiten, schijven, ... (Mededeelingen der Koninklijke Nederlandsche Akademie van Wetenschappen. Volume 3. 1940)
• (Dr. C.G.N. De Vooys: Verzamelde taalkundige opstellen. Deel III. 1947) p. 234
• Geld maakt niet gelukkig, maar 't is toch gemakkelak (gemakkelijk). Voor geld zélf zijn er weer een hele reeks sinoniemen: blek, lood, duimkruit, noppen, sijzen, piasters, poen, ballen, patatjes, baarden, schijven. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• Duymekruyt: in de Gouden eeuw een synoniem voor geld. Het fijnwrijven van een kruid tussen duim en wijsvinger is een gebaar dat een sterke overeenkomst vertoont met het neertellen van muntstukken. (het Vrije Volk, 30/10/1989)
• (Jack de Graef: Het Antwerps dialect van dezekestijd tot in de 21e eeuw. 1999. 11e druk)

< >