Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 09-10-2024

douceur

betekenis & definitie

(17e eeuw) (vaak verkleinvorm) (euf.) smeergeld. Eveneens in het Engels: douceur. Letterlijk betekent het suikergoed, snoepgoed, lekkernij. Het woord werd ontleend aan het Frans. Het WNT citeert o.a. het Nederlandsch-Indisch Plakaatboek (1602–1811). Illegale activiteiten klinken over het algemeen veel vriendelijker in een vreemde taal. In Vlaanderen wordt 'douceur' ook wel eens gebruikt voor een fooi of drinkgeld.

• Behalve dat zij gaarne een douceurtje in klinkende munt aannamen, zochten zij maar al te gaarne hun discipelen thuis op om een glas of wat te drinken en verschenen op feesten, waar wat te halen was, vanwaar zij dan na afloop door hun studenten werden thuisgebracht. (A.C.J. de Vrankrijker: Vier eeuwen Nederlandsch studentenleven. 1939)
• Deze buurtbewoners hebben een politiek thuis gevonden in het Vlaamse Blok dat alle buitenlanders buiten de deur wil werken. Eerst de criminelen onder hen, daarna de a-socialen en de werklozen en dan de rest. Als douceurtje mag Marokko zich verheugen op de ontwikkelingshulp "die nu toch maar wordt verspild aan zwarte dictators in Afrika". (NRC Handelsblad, 12/05/1990)
• Hij toonde zich gevoelig voor een douceurtje en dat werd breed uitgemeten in een televisie-uitzending en in Nieuwe Revu. (Vrij Nederland, 07/11/1998)
• Medicijnfabrikanten die artsen of apothekers adeaus of andere douceurtjes aanbieden, riskeren een boete tot 200 duizend gulden. (de Volkskrant, 26/02/1999)
• Het bedrag wordt niet overgemaakt als douceurtje van het bedrijf, maar als gift van de directeur persoonlijk. (Elsevier, 15/01/2000)
• Toen ik na mijn verhuizing bezig was de dozen uit te pakken, belde hij aan en meldde dat hij kwam voor zijn ‘douceurtje van zeshonderd’. (Pieter Waterdrinker: Montagne Russe. 2007)

< >