(1964) (inf.) gezegd van iemand die verwaand is.
• Ze geeft me neusophalend een hand alsof ik stront aan m'n klauwen heb, en verdwijnt weer gauw. Alsof ik stront bén. (Jan Cremer: Ik Jan Cremer. 1964)
• Hij doet of je stront bent. (Inez van Eijk: Als m'n tante een snor had... Meer dan 8000 gelijkhebbers, afhouders, dijenkletsers en andere uitdrukkingen uit de Nederlandse taal. 1995)
• Die man heeft hier jarenlang keurig netjes gewoond. Zijn tuintje stond er altijd prachtig bij. Hij was altijd druk in de weer om ervoor te zorgen dat de caravan er goed uitzag. Toen die gasten kwamen keuren, keken ze alsof hij stront in zijn tuin had liggen. Die arme Kees. (Rotterdams Dagblad, 21/09/2002)
• Overal waar ik ging, keken ze me triomfantelijk aan, alsof ik stront was. (Pieter Waterdrinker: Een Hollandse romance. 2009)