Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 26-03-2024

dobbervreugd

betekenis & definitie

(18e eeuw, vero.) korte blijdschap.

• De Veinskunst heet verstand; een omzien dobbervreugd. (De Hollandsche Spectator. Aflevering 31-60: 8 februari 1732 - 23 mei 1732. 1998)
• Bruien betekent ook plaagen, wat bruit mij die ment? is een gemeen gezegde: maar ook eindelijk, zegt zeker Schrijver: ,, dit veelzinnig woord komt wonder wel te pasfe in gelegenheid van het geen twee geliefjens doen, wanneer zij die dobbervreugd genieten, zonder welker toedoen al mijne Lezers, nog tegenwoordig, zouden wezen, daar zij voor hunne ontvangenis waren." (De vraag-al. 1791)
• dobbervreugd, f. das Vergnügen bey einer Wasserfahrt. (J.G.A. Kirchhoff: Holländisch-deutsches Handwörterbuch besonders für Unstudirte. 1810)
• In zijn streven naar zuiverheid van taal ging Hooft te ver; men heeft ons dat tot vervelens toe medegedeeld; verscheidene door hem verdietschte woorden hebben geen levenskracht getoond. Wil men billijk zijn, dan moet men evenzeer zijn aandacht vestigen op verscheidene andere die zeer gelukkig door hem zijn weergegeven Waar hij een nieuw woord of een nieuwe uitdrukking noodig heeft, schroomt hij niet die te maken en toont dan gewoonlijk smaak en fijn taalgevoel. Wat een aardig woord is b.v. „dobbervreugd, die t’elkenmaal weer wegh dook”… (G. Kalff: Literatuur en tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw. 1915)
• Dobbervreugd. Korte blijdschap. (Aldert Walrecht: Woordenboekspel. 1991)

< >