(16e eeuw) (< Fr. déflorer) (euf.) ontmaagden. Het WNT citeert o.a. het Kenningboek der Stad Leiden 1570-1580: “Dat de verweerder … haer, eysscherce, wesende een jonge dochter, oudt omtrent twintich jaren, van hare maechdelicke eere heeft onteert ende ghedefloreert ende by haer eenen zoon geprocreert.” Vgl. iemands bloempje* plukken; het eerste groen* plukken; een kalebas* breken; een mossel* opensteken; een oester* opensteken; haar roosje* plukken; de schildwacht* omver stoten; trancheerozen* plukken.
• Defloreren, vervloeyen, oft houden op te bloyen, Metaph. een meysken van haer eere stellen. (Jan II van den Werve: Het tresoor der Duytsscher talen. 1553)
• Defloreren, schoffeeren, schenden, onteeren. (Johan Hofman: Nederlandtsche woorden-schat (anoniem uitgegeven). 1650)
• Defloreren, verwelken; onteeren, verkrachten. (P. Weiland: Kunstwoordenboek. 1858)
• Quirine de Vries, laat zich niet betasten in een restauratiewagen, niet defloreren in een treincoupé, (“Ja, da kann man sich doch nicht nur hinlegen”), vergaart in Zweden zinvolle ervaringen, spreekt met achting over, denkt met liefde aan haar burgerlijk milieu, brengt iedere maand tweehonderdvijftig kronen naar de bank, trouwt na anderhalf jaar buitenland Wieger Hamstra, “een man een man, een woord een woord”, zoon van de ontvanger der directe belastingen, studievriend van haar broer, neemt als ze te vruchtbaar blijkt na de geboorte van haar derde kind, de pil.’ (Tirade. Jaargang 10 (nrs. 109-120). 1966)
• Defloreren. Ontmaagden. (Aldert Walrecht: Woordenboekspel. 1991)