Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 01-06-2020

dat kan me niet donderen

betekenis & definitie

(19e eeuw) (inf.) dat kan me niet schelen, maakt me niets uit. Ook: dat dondert niet. 'Wat dondert het': wat maakt het uit. Syn.: het kan mij niet bommen*; het kan me niet frotten*; dat zal me aan m’n reet* lazeren; dat zal me een roodkoperen* rotzorg zijn; Sjaak* van Buren; het kan me niets verdikkebillen*; dat kan me niets verhoutestinkebenen*; wat kan het mij verkrommekonten*; het kan me niks versinterklazen*; vervettekonten*.

• Dat kan-me niet dondere, zei Kramer, en ging fluitend weg. (Lodewijk van Deyssel: De kleine republiek. 1889)
Donder op, donder op, ’t kan me niks donderen… (Bernard Canter: Twee weken bedelaar. 1900)
• “Wat duvel,” zei Japi, “”t dondert toch niet of ”t goed is, je doet wat je kunt, je bent nu eenmaal een stakker.’ (Nescio: De uitvreter. 1911)
• „Het dondert niet,” zei de onderofficier, „raak is raak…" (Bernard Canter & Arthur Tervooren: De lafaard. 1916)
• En deze jongens hebben geweigerd om te vuren! Dondert niet of ze gelijk hadden of niet, prachtig is het! (A.M. de Jong: Frank van Wezel’s roemruchte jaren. 1928)
• ‘Och laat'r blijven, wat dondert jou dat nou,’ grapt Marius. (Sam Goudsmit: Jankef's oude sleutel. 1930)
• 't Dondert niet, dat zal er bij horen. (Herman de Man: Maria en haar timmerman. 1932)
• Dondert niet, jo, lacht Auke.... (Jef Last: Zuiderzee. 1934)
• Zijn smoking? Dondert niet. (Jef Last: Een huis zonder vensters. 1935)
• …. maar we vonden het toch beter om zoveel mogelijk direkt uit de kamers te verkopen en trokken naar Verdonk, naar de jongens, waarvan de meesten nou dik in d'r centen zitten en tuk zijn om te handelen in... het dondert niet wat! (Willem van Iependaal: Lord Zeepsop. 1937)
• Misschien nemen ze ons mee. Dondert niet waarheen, als 't maar een schuit is! (Jef Last en Harry Wilde: Kruisgang der jeugd. 1939)
• Dat je chemicus bent, dondert niet. (Willy Corsari: Die van ons. 1946)
• 'Dat dondert niet!' riep de koning. (Simon Carmiggelt: Louter leugens. 1951)
• Ook alimentatie? Of chronische vermoeidheid? Dondert ook niks meneer. (Kees Simhoffer: Een geile gifkikker. 1973)
• ‘Nou ja, waar het nou krek geweest is, dondert ook niet,’ zei oom Manus en schonk zich nog weer eens in. (Johan Fabricius: Toontje Poland. 1977)
• Het dondert allemaal niks! (Simon Vestdijk: De dokter en het lichte meisje. 1979)
• Wat dondert mij de hele hoe-heet-het-ook, de 'misjpoge' die jammert en treurt... (Theun de Vries: Wieken tegen tralies. 1982)
• Kortom,’ hij schraapte zijn keel, ‘ga jij maar werk zoeken. Dondert niet wat: winkelmeisje, hulp in de huishouding, in de fabriek, kantoren schoonhouden ….. (Tessa de Loo: De meisjes van de suikerwerkfabriek. 1983)
• … en ik kom in zo'n winkel, de schoonheid van die dingen heb ik vroeger nooit gezien, misschien pas in het Japanse kamp - en ik wil, wil, wil terug - het dondert niet of het kitsch is... (Margaretha Ferguson: Brief aan niemand. Dagboekfragmenten 1948-1984. Gepubl. 1985)
• Ik ga alleen nog naar films. Het dondert niet wat. (Hans Hoenjet: De wraakengel. 1989)
• Dondert niet wie zijn pik in je steekt, even neuken en dan weer over tot de orde van de dag? (Renate Dorrestein: Zolang er leven is. 2004)
• Maar of dit vrouwvriendelijke beleid ook werkt, dondert blijkbaar niet. (HP/ De Tijd, 04/02/2005)
• Hij moest gewóón doen. Hem achternagaan, een kopje thee aanbieden, of koffie – wat donderde het ook? (Steffie van den Oord: Westerbork Girl. 2008)

< >