Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 10-04-2022

chocodipper

betekenis & definitie

(1991) (Vlaanderen, scheldw.) homoseksueel persoon. Allusie op anale seks. Varianten: choco; chocopot, chocoprins, chocoridder. Zie ook: chocoprinsen* en chocoladeridder*.

• Chocodipper, (Rot) homofiel. (Albert Gillissen & Paul Olden: Het Eerste Nederlandse Studentenwoordenboek. 1991)
• (Jan Kuitenbrouwer: Oubotaal. De taal van de kromme tenen. 1999)
• Chocoprins: de nieuwe 'jeannet.' (Jongerentaal in De Morgen, 23/02/2000)
• De Nederlandse woordenboeken tellen zo”n 100 woorden voor mannelijke homo”s. Daarbij zitten woorden als bruinwerker, rugracer, reetkever, pielepoot en chocoprins. Die laatste benaming is een overgenomen koekjesnaam. Ik neem tenminste aan dat de koekjesfabrikant niet heeft gedacht: hé, dat is een leuk woord voor een homo, laten we ons koekje met die lekkere chocoladelaag ook chocoprins noemen. (Wim Daniëls: Komkomma. 2012)
Het waren in ons geval altijd jongeren. Van heel jonge kereltjes van 10 jaar tot twintigers. Ook jonge meisjes, die riepen 'chocopotten'. (De Morgen, 08/11/2012, over oprukkend homofoob geweld)
Chocoprins. (Heidi Aalbrecht & Pyter Wagenaar: Woordenboek van het Algemeen Onbeschaafd Nederlands. 2013)
Sommige mensen tikten met hun rechterhand op de linkerpols als een homo passeerde en lispelden tegen elkaar dat ie van “van dattum” was. Anderen gebruikten termen als “zo ruig als een kokosmat” of “chocoprins”. (Maarten Spanjer: Geluk is een herinnering. 2019)

< >