Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 11-05-2020

bruinjoekel

betekenis & definitie

(1960+) (ook: bruinjoeker) (scheldw.) neger of kleurling in het algemeen.

• Alleen de conducteur, een bruinjoeker, scheen zich wel bij de warmte te bevinden, hij floot tenminste het hoogste lied. (Remco Campert: Liefdes Schijnbewegingen. 1963)
• Ik koop er een boksbeugel voor om vannacht die bruinjoekels uit Molukkendorp in elkaar te slaan. (Gerrit Komrij: Averechts. 1980)
• Op die bruinjoekels, of het nou blauwen of araben zijn, en nikkers kan ik zo schieten.... (Jan Cremer: De Hunnen. Deel III. Vrede. 1983)
• De campingbewoners konden maar één schuldige aanwijzen: de gastarbeiders (allochtonen, buitenlanders of 'bruinjoekels' zoals een gast -als ik 't goed verstaan heb- mensen noemde die niet blank zijn). (Nieuwe Revu, 06/08/1992)
• Algerijnse moslim-fundamentalisten worden verantwoordelijk gehouden voor de aanslagen. De krant Le Monde citeerde onlangs een soldaat die op de vraag wat zijn taak was uitlegde: 'We kijken uit naar bruinjoekels.' (Trouw, 24/01/1997)
• Daarover zijn links en rechts het eens- met uitzondering dan van de partij die tenminste gewoon durft te zeggen dat we alleen op kosten gejaagd worden door die bruinjoekels. (Vrij Nederland, 24/10/2009)

< >