Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 19-01-2023

botuil, botvink

betekenis & definitie

(19e eeuw) (Vlaanderen, scheldw.) grote domoor.

• Botuil, znw., m. — Groote dommerik. (Ook in Brab. En VI., z. Sch.,) Hedde van oe' léven zoo 'nen botuil gezien ? (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1899)
• Botvink, Fig. Botterik, dommerik. (A.) Ge zijt 'en botvink. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1899)

< >