1) (1991) (ww.) (mar.) zich veel te veel zorgen maken; voortdurend gestresseerd zijn. Bloemkool slaat hier op een maagzweer.
• Bloemkolen. Zich (overmatig) zorgen maken; stressen zonder dat daar reden voor is. 'Tijdens de oefening liep Bak I weer te bloemkolen.' Bloemkool bargoens voor maagzweer. (Fré Harmsen: Van baroe tot branie. Termen en zegswijzen bij de Koninklijke marine. 1991)
2) (1980) (ww.) (zendam.) luisteren zonder deel te nemen aan het gesprek. Degene die dit doet noemt men een bloemkoler. Herkomst niet meteen duidelijk, maar misschien wordt de bloemkool gezien als metafoor voor een groot oor, waarmee men dus goed kan luisteren. Vgl. ook bloemkooloor (misvormd oor).
• (Fred Joossen: Handleiding voor Citizen Band. 1980)
3) (1986) (ww.) (inf.) niet goed bij zijn hoofd, in de war zijn.
• Iemand zei: 'Ach, die Terwal liep immers altijd te bloemkolen.' (Maarten 't Hart: De jacobsladder. 1986)