(1928) (Barg.) nare vent; ellendeling; klootzak. Vgl. gallijer*; graflijer*; hersenlijer*; kankerklerelijer*; klerelijer*; kapsoneslijer*; kutlijer*; lepralijer*; pleurislijer*; schurftlijer*; takkelijer*; teringlijer*; tinneflijer*; tyfuslijer*; zenuwlijer*.
• ‘Die?’ snoof hij. ‘De grootste bloedlijer van 'et hele veldleger!’ (A.M. de Jong: Frank van Wezel’s roemruchte jaren. 1928)
• ‘Bloedlijjer,’ riep d'r een goozer van de triebune en wier d'r gelijk door de veldwachters afgeknuppeld. (Willem van Iependaal: Polletje Piekhaar. 1935)
• Die bloedlijer wou m'n mondorgel achteroverdrukke! (Piet Bakker: Cis de Man, 1947)
• Wat 'n bloedlijer, seg. Is tie nou helemaal belasert? (Jan Noordegraaf: De wereld is een schip. 1966)
• (Enno Endt en Lieneke Frerichs: Bargoens Woordenboek. 1974)
• Sjaak mag van mij de stront inzakken. Sjaak is...'
'Een bloedlijer, een etterbak,' vulde Ronnie aan. (Karel Eykman: Sneeuwwitje en de 7 krakers. 1988)
• Ik ga niet schokken voor tinnef, bloedlijer. (Peter Smink: Grand Mal. 2010)
• Ik zou je de tyfus moeten slaan, bloedlijer! (Jeroen Guliker: Verborgen vrucht. 2011)
• Hoeveel vaders en zonen heeft sergeant Agema het levenslicht uitgeblazen? Eerst met trillende handen, later met een juichend gevoel in zich – weer zo’n bloedlijer naar de gossie mijne… (Catalijn Claes: Neem mij zoals ik ben. 2012)
• Net als Haring Arie was Rinus altijd op zoek naar ruzie. Ik kon aardig met hem overweg maar het was een bloedlijer hoor. (Raoul Serrée: De Wallen in de jaren '60. Verhalen van prostituees, penoze en de postbode. 2015)