Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

Gepubliceerd op 01-03-2023

blinkdoos

betekenis & definitie

1) (1906) (Vlaanderen, sold.) jager te voet.

• Blinkdoozen, znw., v . , mrv. — Spotnaam dien men gaf aan de groene jagers, omdat de boorden hunner ransels zwart waren, als die der kanonniers nog wit waren. (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Aanhangsel. 1906)
• Blinkdoze. Vl. Jager te voet. Vanwege de blinkende kleuren (geel en groen) van de kraagspiegels. (Tony R. De Bruyne: Soldatentaal 1914-1918. 1994)

2) (W.O. I) (Vlaanderen, spot.) hoofddeksel van een karabinier.

• Blinkdoos (baret). (H. Mullebrouck: Vlaamse volkstaal. 1984)
• Blinkdooze. Vroeger spotnaam voor het hoofddeksel van de karabiniers. (Frans Debrabandere: Kortrijks woordenboek. 1999)

3) (1906) (Vlaanderen, sch.) zakuurwerk van groot formaat.

• Blinkdoos, Schertsend voor Zakuurwerk. Hoe laat is't op uw blinkdoos ? (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. Aanhangsel. 1906)
• Blinkdoos. zn.v. zakuurwerk van minderwaardige kwaliteit. Ook schertsend op een zakuurwerk van opvallend groot formaat. Waffer 'n blinkdoês hedde na van a meike gekreige? Vroeger waren de zakuurwerken merkelijk groter en dikker dan nu. Ze hadden haast het formaat van een doosje schoenpoets. (H. Diddens: Woordenboek van het Mechels dialect. 1999)

< >