(17e eeuw) (scheldw.) vrouw die voortdurend kijft en scheldt; onbeschoft vrouwspersoon. Dit scheldwoord werd reeds opgetekend bij Hooft: ‘ O fortuin, jck acht u niet meer als een appelteef, een vlasteef, een asschevijster’. Vroeger kwamen ook benamingen als hekelteef en visteef voor. Zie ook opmerkingen onder teef*.
• Wat rijtme deuze Appelteef? (Jan Vos: Toneelwerken. 1641)
• Appelwijf, znw., 0. — Fig. Babbelaar of babbelaarster. Zijn vrouw is 'en eerste appelwijf. Scheed er uit mè' babbelen, appelwijf! (Jozef Cornelissen & Jan Baptist Vervliet: Idioticon van het Antwerpsch dialect. 1899)
• Appelwijf. Babbelaarster. Spr.: Roepen gelijk een appelwijf. (Amaat Joos: Waas Idioticon. 1900. Heruitgave 1979)
• Visteven, appelteven, hoort haer treeken, laetse tonswaerts altsaemen coomen. (Benjamin Hendrik Erné (ed.), Twee zestiende-eeuwse Spelen van de Hel. 1934)
• (L. Lievevrouw-Coopman: Gents Woordenboek. 1974)
• Kwaadspreeksters: Klappeien, appelwijven. Kletskont, sjauwelkont, sjauweltong, kwatong, kwajen bebbel, lameer, vergiftigde tong. (Jack De Graef: Het Groot Woorden- en Liedjesboek over het Antwerps dialekt. Vierde aangevulde druk. 1981)
• Alle honden slaan op mannen. De vrouwelijke pendant teef komt in slechts één aanduiding voor: appelteef ‘scheldwoord voor een appelvrouw, onbeschoft vrouwspersoon’. (Frank Jansen in Hollands Maandblad. Jaargang 1982)
• Appelteef: zo'n honderd jaar geleden een scheldwoord voor een kijfachtige vrouw uit de lagere volksklasse. Aanvankelijk de aanduiding van een vrouw die appelen op de markt verkocht, een broodwinning die weinig aanzien ge-noot. 'Een appelwijf — ook appelteef geheeten — pleegt hare waren met stemverheffing te slijten en openbaart in het onderling verkeer met hare stand-genooten eene twistzieke gezindheid', aldus een verklarend woordenboek uit 1821. En in een 'Psychiatrisch Vademecum' uit 1923 wordt nog gesproken van het 'cholerisch temperament der fruitverkoopsters uit de vorige eeuw'. (het Vrije Volk, 17/04/1990)
• (Jack de Graef: Het Antwerps dialect van dezekestijd tot in de 21e eeuw. 1999. 11e druk)
• Appelwijf. (Herman J. Claeys: Vlaams Dialecten woordenboek. 2001)
• (Georges De Schutter & Jan Nuyts: Taal in stad en land. Stadsantwerps. 2002)
• Appelwijf, een vrouw die geen ogenblik kan zwijgen. (Tony Rombouts & Bert Bevers: Antwaarps Nederlands Woordenboek. Vierde herziene druk. 2006)
• Berlinde Frodure, dat smeerderig vel van een zatte del, Chantal Saudemont, de schoonste prij van een appelteve die ooit met de welgevormdste voet de kalsijde van de Blaisantstraat betrad. (Pjeroo Roobjee: Een mismaakt gouvernement. 2010)