1. (19e eeuw) (sch.) bijnaam van Artis.
• Waar de troep licht ontwaarde bij Studenten werden wilde kreeten aangeheven als of de Amsterdamsche apentuin was losgebroken, of zij floten liefelijk onder de ramen... (Johannes Kneppelhout: Studenten-Typen. 1841)
• “'k zou zoo dol gaarne dien nieuwen tuin eens zien, waar die beesten zijn ... den „apentuin” noemen zij 't, geloof ik”. „O! Artis, meenje?”. (J. van Lennep: De Lotgevallen van Klaasje Zevenster. 1866)
• Apentuin: vroeger schertsende naam voor dierentuin Artis. (Jan Stroop: Burgerlijk Amsterdams. In: Honderd jaar stadstaal. 1999)
2. (1995) (sold.) hindernisbaan.
• (Leen Verhoeff: Soldatenwoordenboek. 1995)
• En dan was er natuurlijk het soldatenjargon. Een specifieke 'vaktaal' die in bij-na alle uitingen verraadde dat ze wortelde in een samenleving van uitsluitend mannen. Een taal van ferme jongens, stoere knapen, vol dubbelzinnigheid, doorspekt met de cryptische afkortingen die zo kenmerkend zijn voor het militaire bedrijf. In Die goeie ouwe diensttijd is een uitgebreide woordenlijst van die soldatentaal opgenomen. Van apentuin (hindernisbaan), dienstgeheim (stamppot, samengesteld uit niet nader omschreven ingrediënten) en driesporentrekker (een soldaat die zich in tijgersluipgang voortbeweegt) tot jodium-hengst (gewondenverzorger), op je rug staan (slapen), onderhoud neus (niets doen, pauzeren), passiedoder (legergroene onderbroek, maat XXXXXL) en Russisch neuriën (scheten laten). O, ja, en die mipapo in de liboza, dat was dus gewoon het militair paspoort dat thuis hoorde in de linker bovenzak van het uniform. (Dagblad De Limburger, 18/08/2011)