Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 18-06-2025

PHILETAERUS

betekenis & definitie

Philetaerus (Φιλεταιρος), griekse eigennaam.

1. Philetaerus van Tius op de noordkust van Klein-Azië, zoon van de Macedoniër Attalus en de Paphlagonische Boa, officier en stichter van de pergameense dynastie der Attaliden. In 283 vC koos Philetaerus, die op de burcht van Pergamum de 9000 talenten bevattende krijgskas van → Lysimachus moest bewaken, de zijde van Seleucus I. In de volgende twintig jaar wist hij zich - onder seleucidisch oppergezag - als heer van Pergamum en omgeving te handhaven, een heerschappij die hij in 263 overdroeg aan zijn neef Eumenes. Philetaerus maakte zich onder meer verdienstelijk door met succes de in Klein-Azië binnengevallen → Galaten te beoorlogen. Op de benedenburcht van → Pergamum liet hij de Demetertempel bouwen.

De afbeelding van Philetaerus die voorkomt op munten van zijn opvolgers geldt als het beste muntportret van het vroege hellenisme; het Museo Nazionale van Napels bezit een marmeren kop van hem.

Lit. W. Hoffmann (PRE 19, 2157-2161). - U. Westermark, Das Bildnis des Philetairos. Corpus der Münzprägung (Stockholm 1961).

2. Philetaerus, dichter van de attische z.g. Midden-Komedie volgens een dubieuze traditie de jongste zoon van de comicus Aristophanes. Philetaerus zou 21 stukken geschreven hebben, waarvan 13 titels (daarvan wijzen 4 of 5 op mythenparodieën) bekend en een twintigtal fragmenten bewaard zijn.

Lit. Fragmenten in T. Koek, Comicorum Atticorum Fragmenta 2 (Leipzig 1884) 230-235 en, met engelse vertaling, in J. Edmonds, The Fragments of Attic Comedy 2 (Leiden 1959) 18-27.

3. Philetaerus, titel van een beknopt atticistisch ’vademecum’, dat in vrije volgorde korte regels ten behoeve van foutloos attisch woordgebruik bevat (zie Atticisme). Of het geschriftje terecht op naam van Herodianus 1. staat, wordt sterk betwijfeld. Vermoedelijk dateert het uit de 3e eeuw nC.

Lit. Uitgave: A. Dain, Le ’Philétairos’ attribué ä Hérodien

(Paris 1954). [Nuchelmans]

< >