Panegyricus (πανηγυρικος sc. λογος) heette bij de Grieken een redevoering uitgesproken bij een πανηγυρις, de naam die zij gaven aan grote volksbijeen- komsten zoals de panhelleense spelen en andere grote godsdienstige feesten. Bij zulke gelegenheden werden sinds ca. 400 vC door redenaars onderwerpen van algemeen belang aan de orde gesteld, waarbij dikwijls aan een of meer griekse steden lof werd toegezwaaid.
Zo kreeg panegyricus spoedig ook de betekenis van ’lofrede’ en, omdat de redenaars daarin al hun kunnen ten toon spreidden, van ’pronkrede’. Van → Gorgias is bekend dat hij bij de olympische spelen van 392 vC een Olympicus hield, waarin hij de Grieken tot grotere eensgezindheid aanspoorde, enin Delphi een Pythicus (beide zijn verloren gegaan), terwijl we van → Lysias het begin van een Olympiacus (nr. 33) uit 388 bezitten, waarin hij een felle aanval deed op de syracusaanse tyran Dionysius I; het bekendst zijn → Isocrates’ gefingeerde redevoeringen Panegyricus (380) en Panathenaicus (342- 339).
In de hellenistische tijd kreeg het adiectivum πανηγυρικος naast zijn grondbetekenis ook de algemenere betekenis ’feestelijk’ en, peioratief, ’pralend, pronkerig’. Sommige antieke theoretici van de griekse welsprekendheid gebruiken γενος πανηγυρικον als synoniem van γενος επιδεικτικον (latijn genus demonstrativum; zie Rhetorica).
Het latijn nam het griekse woord in de keizertijd over met de betekenis ’lofrede op één bepaalde persoon’, dus als synoniem van laus en laudatio (zie Laus Pisonis). De authenticiteit van de titels Panegyricus Messallae en Panegyricus Augusti (zie Varius) uit de tijd van Augustus is aan twijfel onderhevig. In het jaar 100 nC gaf Plinius minor zijn tot keizer Traianus gerichte dankrede de titel Panegyricus (in Traianum), een voorbeeld dat door vele keizerlijke lofredenaars in de 3e en 4e eeuw gevolgd is (zie Panegyrici latini).
Lit. K. Ziegler (PRE 18, 2 (3), 559-571). [Nuchelmans]