Het griekse woord οβολος (= οβελος) betekende oorspronkelijk ’metalen staafje, braadspit’. In de 8e en 7e eeuw vC, vóór de uitvinding van het gemunte geld, werden ijzeren en bronzen staafjes als waardemeter gebruikt bij de handel (in een graf te Argos zijn twee typen gevonden, verschillend in lengte en gewicht); zes ’braadspitten’ of obolen vormden een ’handvol’ of → drachme.
Bij de verbreiding van het gemunte geld (ca. 600 vC) ging de naam obool over op het equivalente muntstuk, dat gelijk bleef aan Vs drachme. In de meeste steden werd de obool als zilveren muntje geslagen; in het attische muntstelsel van de klassieke periode woog hij ca. 0,72 gram. In de literatuur wordt de obool dikwijls gebruikt ter aanduiding van geringe waarde. [Pieket]