Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 18-06-2025

NUMEN

betekenis & definitie

In de romeinse godsdienst, die anders dan de griekse, minder aandacht had voor de persoon van de god dan voor zijn zich concreet realiserende wilsuiting, was numen, ’goddelijke kracht’, een kernbegrip. Van Accius tot in de late republiek duidde numen, vergezeld door de genitief van de naam van een god, niet de godheid aan, maar de ongedifferentieerde vis divina (δυναμις θεου; vgl. mana), die zich evenwel individualiseerde in de werking van een bepaalde god en waaraan verheven realiteiten (senatus en populus Romanus bij Cicero, mens bij Lucretius) participeerden.

Hieruit ontwikkelde zich in Augustus’ tijd de betekenis ’god’ zelf, weldra uitgebreid tot de ’actieve geest’ van bron, stroom, bos of plaats. Tevens werd het begrip op de levende keizer overgedragen, hoewel hij slechts een numen bezat, niet werd, zoals hij evenals de godheid een → genius had maar niet was. N. en genius kregen in de volkse inscripties wel dezelfde inhoud, doch dekten elkaar theologisch niet. Etymologie (*nuere?) en ouderdom (relatief jong?) van het woord staan niet zeker vast.Lit. Fr. Pfister (PRE 17, 1273-1291). - H. Wagenvoort, Roman Dynamism (Oxford 1947) 73-83. H. J.

Rosé, N. and Mana (HThR 44, 1951, 109-20). W. Pötscher, N. (Gymnasium 66, 1959, 353-374). [Sanders]

< >