Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 18-06-2025

MELEAGER

betekenis & definitie

Meleager (Μελεαγρος), griekse eigennaam.

1. Meleager, legendarische zoon van koning → Oeneus van Calydon en diens eerste echtgenote Althaea, broer van Deïanira. Meleager is in de griekse mythologie de grote held van de z.g. → calydonische jacht. Toen Oeneus Artemis had beledigd doordat hij bij een oogstoffer verzuimd had haar te eren, zond de godin als straf een geweldig everzwijn, dat het land van Calydon zwaar teisterde. Meleager riep de dapperste helden van Griekenland op om deel te nemen aan de jacht op het ondier. Na veel slachtoffers te hebben gemaakt werd de ever tenslotte gedood. Vervolgens zou Meleager - volgens de versie weergegeven in de Ilias - bij een gevecht tussen de Aetoliërs en de naburige Cureten om de kop en de huid van de ever twee broers van zijn moeder hebben gedood, die hem daarom vervloekte; Meleager zou zich toen verontwaardigd uit de stijd teruggetrokken hebben, totdat de Cureten op het punt stonden Calydon te verwoesten en zijn vrouw Cleopatra hem wist te overreden de krijgskansen te doen keren, waarna hij - volgens Hesiodus - door een pijl van Apollo getroffen werd. In een andere versie van de sage strafte Althaea M. voor de dood van haar broers door in toom een stuk hout op het haardvuur te werpen waarvan de Moiren haar kort na Meleagers geboorte gezegd hadden dat het zijn levensduur zou bepalen: de jongen zou zo lang leven als het stuk hout intact bleef. Sinds Euripides’ (grotendeels verloren gegane) tragedie Meleager speelde ook de beroemde jageres Atalante een rol in de sage: in die versie ontstond de noodlottige twist tussen Meleager en de broers van zijn moeder doordat Meleager de huid ten geschenke had gegeven aan Atalante, die de ever het eerst verwond had en op wie Meleager verliefd werd.

Vanaf de archaïsche tijd was ’ Meleager deelnemend aan de calydonische jacht’ een geliefd thema voor de beeldende kunstenaars; hij werd gewoonlijk uitgebeeld als een jongeman met krullend haar, ongekleed of met een losse mantel over de linkerarm, en vergezeld van een hond. Een van de oudste voorstellingen van de jacht is die op de z.g. François- krater van Clitias (ca. 570 vC). De z.g. Meleager-schilder heeft herhaalde malen - o.a. op kraters in Wenen en in Würzburg - het tafereel uitgebeeld waarin Meleager de huid van de ever aan Atalante aanbiedt; dit vindt men ook dikwijls op spiegels. Aan Scopas (4e eeuw vC) wordt een bronzen beeld van Meleager toegeschreven waarvan marmeren copieën zich in het Vaticaans Museum en in de Villa Medici te Rome bevinden. In de keizertijd komt de jachtscène veelvuldig voor op sarcofagen, mozaïeken en muurschilderingen.

Lit. Homerus, Ilias 9, 529-599. Ovidius, Metamorfosen 8, 270- 532. - E. Kuhnert (Roscher 2, 2591-2622). M. van der Kolf (PRE 15. 446478). F.

Brommer (EAA 4, 983-985). - W. Kraus, Meleagros in der Ilias (Wiener Studiën 63, 1948, 8-21).

2. Meleager van Gadara, dichter en filosoof (ca. 140-ca. 70 vC), die een groot deel van zijn leven in Tyrus en op het eiland Cos doorbracht. Meleager schreef behalve half-ernstige half-grappige verhandelingen over populair-wijsgerige onderwerpen in de trant van zijn landgenoot → Menippus (1), die alle verloren zijn gegaan, ook epigrammen. Hiervan zijn in de Anthologia Palatina en de Anthologia Planudea 132 stuks bewaard gebleven. Het zijn vooral staaltjes van virtuositeit, maar in sommige klinkt ook enige oprechte ontroering door. De overladen taal en de gemaniëreerde stijl zijn verwant met het asianisme. Meer betekenis ontleent Meleager aan het feit dat hij onder de titel Στεφαωος (Krans) een uitgebreide bloemlezing van epigrammen samenstelde uit het werk van 47 dichters vanaf Archilochus tot en met hemzelf, welke bloemlezing met de gelijksoortige Krans van Philippus van Thessalonica (ca. 40 vC) de oudste kern van de Anthologia Palatina vormt.

Lit. Uitgave met commentaar: A. S. Gow/D. L. Page, The Greek Anthology, Hellenistic Epigrams 1 (Cambridge 1965) 214-253, 591-680. Over de Krans ib.

XIV-XXVII. - J. Geffcken (PRE 15, 481-488). [Nuchelmans]

< >