Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 18-06-2025

MANES

betekenis & definitie

Manes (alleen meervoud) werd door de Romeinen zowel bijvoeglijk (met dii) als zelfstandig gebruikt

als verzamelnaam voor de geesten der doden, die men zich als ’goden’ dacht. Volgens antieke etymologieën was het woord verwant met manare, ’vloeien, stromen’, of - niet juister, maar zeker eufemistisch begrepen - met manus, ’goed’; waarschijnlijker is een verband met het griekse (μανος ’schraal, wezenloos’, waaruit de inconsistentie van de oorspronkelijk ongedifferentieerd gedachte massa der dodengeesten blijkt. De Di Manes, aan wie de plaats van het graf was gewijd, werden van oudsher met gaven bedacht op de allerzielendagen → Parentalia (13-21 februari) en Lemuria (9, 11 en 13 mei). In de keizertijd verzwakte de betekenis van Manes tot ’dodenwereld’, ’lijk’, ’graf; zo kon de formule Dis Manibus (Sacrum), afgekort DM(S), zelfs op de grafsteen van één persoon worden gebruikt en ongehinderd ook door de eerste christenen worden overgenomen.

Lit. H. Steuding (Roscher 2, 2316-2323). A. Marbach (PRE 14, 1051-1060). F.

Bomer (Thesaurus Linguae Latinae 8, 2, 293-299). - W. F. Otto, Die Manen (Berlin 1923, Darmstadt 1958 = 1962). J. P. Jacobsen, Les Mânes (Paris 1924).

F. Bomer, Ahnenkult und Ahnenglaube im alten Rom (Leipzig 1943). G. Radke, Die Gotter Altitaliens (Münster 1965) 195-198. G Dumézil, La religion romaine archaïque (Paris 1966) 357-362. [Sanders]

< >