Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 18-06-2025

LOGOS

betekenis & definitie

Logos (λογος), term die behalve in de dominerende betekenissen ’woord’ en ’rede, verstand’ in velerlei zin werd gebezigd.

I. Griekse auteurs

In de grammaticale en retorica-theorie werd logos een technische term. In de filosofie speelde logos ook buiten de logicaleer een belangrijke rol, en vervolgens werd in de hellenistische tijd in de theologie van Grieken, Joden en christenen de logos gepersonifieerd en tot een goddelijk wezen. Uit de rijke scala van betekenissen kunnen hier slechts summier enkele filosofische en theologische aspecten aangeduid worden.

Allereerst komt de term in verschillende fragmenten van Heraclitus voor, die men gewoonlijk zo interpreteert dat voor hem de logos de universele rede is die de wereld leidt, ordent en doordringt. Bij Plato speelt de logos als woord en uitdrukking een intermediaire rol tussen de wereld van de ideeën en die van de waarneembare dingen (vgl. Cratylus 407e-408b). De stoïcijnen, aansluitend bij Heraclitus, zagen de logos als een in de wereld werkzame natuurwet, die de wereldschepper en de behouder van de kosmos is. De logos verbindt het gescheidene, en is volgens Chrysippus een goddelijk wezen, volgens Cleanthes het eeuwige, onverwoestbare leven in de kosmos. In de geschriften van de stoïcijnen wordt de logos herhaaldelijk gelijkgesteld met verschillende oude griekse goden (in het bijzonder met Hermes).

Philo van Alexandrië heeft duidelijk de invloed van de griekse filosofie ondergaan. Onder invloed van platoniserende opvattingen zag hij de Logos als een tussenwezen tussen God en de wereld, waarbij hij tevens beïnvloed werd door verwante opvattingen in de joodse wijsheidsliteratuur waarin sprake is van een personificatie van de wijsheid of het woord Gods. Bij Philo is een verbinding tot stand gekomen tussen de ideeën uit de antieke filosofie en enkele bijbelteksten (Gn 1,3; Ps 33,9; Wh 9,15w).

In de hermetische literatuur, waarin de Nous domineert, is voornamelijk van de logos sprake in de Poimandres, een tractaat dat sterk van christelijke gnosis afhankelijk is. Ook schijnt Philo op de logos-gedachten in de Hermetica invloed te hebben uitgeoefend.

II. Nieuwe Testament

In het NT vinden wij de term logos in het bijzonder in de geschriften van de evangelist Johannes (Jo 1,1-18; 1Jo 1,1; Openb 19,23). In het begin van het Johannesevangelie, dat op de latere patristische literatuur een grote invloed heeft uitgeoefend, wordt de Logos geschilderd als God van eeuwigheid, het scheppende woord dat vlees geworden is in Christus. Het is duidelijk dat hier verschillen te signaleren zijn met de syncretistische Logos-opvattingen uit de eerste eeuw: volgens Johannes was de Logos in het begin (niet eerst bij het begin van de schepping), de Logos is vlees geworden (hij is geen mythologische figuur). De uitdrukking heeft bij Johannes geen pantheïstische of mythologische zin, en heeft niet betrekking op een wezen dat immanent is in de kosmos.

III Patristische literatuur

Vinden wij reeds bij Ignatius van Antiochië (Epistula ad Magnesios 8,2) Christus als Logos aangeduid, door de Apologeten is vervolgens de Logos-leer uitgewerkt in een poging een brug te slaan naar griekse filosofische theorieën. Justinus Martyr, door de platoonse en, in mindere mate, door de stoïcijnse filosofie beïnvloed, zegt dat in Christus de goddelijke Logos in zijn volheid verschenen is, maar dat iedere mens in zijn verstand een kiem van de logos bezit. Hij legt hiermee een positieve opvatting betreffende de heidense filosofie aan de dag: de werking van de Logos heeft volgens hem in de heidense wereld de filosofie tot ontwikkeling gebracht. Bepaalde filosofische leringen bevatten kiemen van waarheid, door het Woord Gods, dat weldra mens zou worden, uitgestrooid onder de heidenen (λογος σπερματικος). Theophilus van Antiochië onderscheidt, naar het voorbeeld van de stoïcijnen, tussen λογος ενδιαθετος (de Logos immanent in God, vóór de schepping) en de λογος προφορικος (de naar buiten getreden Logos als instrument van de schepping), om aldus de verhouding van God en Christus tot de wereld te bepalen. Door Athanasius werd de Logos-leer verbonden met het geheel van de christelijke leer van de verlossing en in dit kader is deze ook door Augustinus nader uitgewerkt.

Lit. H. Leisegang (PRE 13, 1035-1081). A. Debrunner/H. Kleinknecht (ThW 4, 1942, 76-89).

A. Michel (DTC 15, 1950, 2639-2672). - L. Atzberger, Die Logoslehre des Athanasius (München 1880). A. Aall, Der Logos. Geschichte seiner Entwicklung in der griechischen Philosophie und der christlichen Literatur 1-2 (Leipzig 1896-1899).

J. Leblanc, Le logos de s. Justin (Annales de philos. chrét. 148, 1904, 191-197). M.-J. Lagrange, Vers le Logos de s. Jean (RB 32, 1923, 161-184).

Id., Le Logos de Philon (ib. 321-371). B. Niederberger, Die Logosidee des hl. Cyrillus von Jerusalem (Paderbom 1923). J. Lebreton, Histoire du dogme de la Trinité des origines au concile de Nicée 1 (Paris 1927).

B. Pade, Λογος Θεος. Untersuchungen zur Logos-Christologie des Titus Flavius Clemens von Alexandrien (Milaan 1940). M. Spanneut, Le stoïcisme des Pères de l’Église de Clément de Rome è Clément d’Alexandrie (Patristica Sorbonensia 1, Paris 1957). T.

E. Pollard, Logos and Son in Origen, Arius and Athanasius (Studia Patristica 2, TU 64; Berlin 1957, 282-287). R. Braun, Deus Christianorum (Paris 1962). [Bartelink]

< >