Levi is de naam van:
1. de derde zoon van Jakob en Lea (Gn 29,34; 35, 22-26). Volgens Gn 34 zou hij samen met Simeon de Sichemieten hebben overvallen, toen zij machteloos in de pijnen van de hun opgedrongen besnijdenis lagen. Daarbij sluit het woord van Jakob aan (Gn 49,5-7) dat de vorm heeft van een zegen maar de inhoud van een vervloeking. Hiermee wordt verwezen naar de positie die de stam Levi later in zou nemen.
2. De stam Levi die zich van de andere israëlitische stammen onderscheidde door een ondergeschikte priesterlijke functie en door een bestaan zonder grondbezit. Het privilege van zijn positie schreef één traditie toe aan zijn optreden tijdens de tocht door de woestijn, vooral na de aanbidding van het gouden kalf (Ex 32,25-29). Volgens Dt 10,8v moesten de Levieten de ark dragen en sommigen hebben daarin een samenhang met de betekenis van hun naam gezien. Het hebreeuwse lawah betekent ’begeleiden’. Opvallend is, dat van Mozes verteld wordt hoe hij geboren werd uit levietische ouders (Ex 2,1). E. Auerbach (zie Lit.) sprak op grond hiervan de veronderstelling uit, dat de stam Levi uit zijn oorspronkelijk stamgebied in de oase Kades door de Amalekieten was verdreven, mede in verband met het
voorkomen van de naam Levi in arabische inscripties. Duidelijk is in elk geval dat in later tijd de Levieten een ondergeschikte positie innamen en aangewezen waren op dezelfde sociale bijstand als de weduwe, de wees en de vreemdeling met wie zij in één adem genoemd worden (Dt 14,29; 16,11,14; 26,12 v), hoewel bepaalde vaste inkomsten evenals die van de priesters wel geregeld waren (Nm 18,24). Het bijzondere van de positie der Levieten wordt onderstreept door Nm 3,11v waar zij geacht worden plaatsvervangend te zijn voor de eerstgeborenen. Zij fungeren in hun plaats als het bijzonder eigendom van de God van Israël. Omgekeerd wordt gesteld dat zij geen ’deel’, dat betekent een stamgebied, in Israël hebben ’omdat God hun deel is’ (Dt 10,9).
Lit. E. Auerbach, Moses (Amsterdam 1953) 114-161. A. J. Gunneweg, Leviten und Priester (Göttingen 1965). [Beek]