Kenieten (hebr. qeni, LXX Καιναιοι, Vg Cinaei), een (nomaden)stam die, voornamelijk op grond van de etymologie van de naam (vgl. arabisch qain = smid) en de eponymus Tubal-Kain (Gn 4,22), als smeden worden beschouwd. De Kenieten worden de zonen van Hobab, de schoonvader van → Mozes, genoemd (Ri 4,11; vgl.
Nm 10,29). Mede op grond van deze verwantschap wordt verondersteld dat Mozes onder invloed van de godsdienst der Kenieten zou hebben gestaan. De ambivalente houding ten opzichte van de Kenieten komt tot uitdrukking in Gn 15,19, vooral Nm 24,21 (als ’Kain’ naast → Amalek) en Ri 4,11; 5,24; 1Sm 15 (tegenover Amalek). De Kenieten hebben zich volgens 1Sm 27,10; 30,29 gevestigd in de Negeb en moeten vervolgens in de stam Juda zijn opgegaan. Onlangs is gesuggereerd dat de Kenieten hun godsdienstig centrum hebben gehad in Arad.Lit. H. Schmökel, Jahwe und die Keniter (JBL 52, 1933, 212- 229). H. H. Rowley, From Joseph to Joshua (London 1950) 149vv.
W. F. Albright, Jethro, Hobab and Reuel in Early Hebrew Tradition (CBQ 25, 1963, 1-11). B. Mazar, The Sanctuary of Arad and the Family of Hobab the Kenite (JNES 24, 1965, 297-303). [Hoogewoud]