Jakob (hebr. ja'aqob, betekenis onbekend, misschien een werkwoordsvorm, die oorspronkelijk was samengesteld met een godsnaam) is:
1. de naam van de derde aartsvader, zoon van Isaak en Rebekka. Volgens het geboorteverhaal kwam hij na zijn tweelingbroer Esau uit de moederschoot te voorschijn (Gn 25,19-26). Zijn naam wordt hier verklaard met 'aqeb = hiel, omdat hij de hiel van Esau vasthield. Het woordspel met zijn naam heeft echter ook het werkwoord 'aqab = bedriegen als inzet. Op bedrieglijke wijze heeft hij aan zijn broer het eerstgeboorterecht ontnomen en daarom roept Esau uit: hij heeft mij reeds tweemaal bedrogen (Gn 27,36). Het verhaalmotief volgens hetwelk de jongste met de voorrang gaat strijken komt later ook voor in de relatie van Efraïm boven Manasse en is een steunpunt van de leer der uitverkiezing geworden (Rom 9,10-13 en Hb 12,16).
De beschrijving van zijn vlucht voor Esau naar het land van herkomst van Rebekka staat stil bij een droomervaring in Betel (Gn 28,10-22, de Jakobsladder). Tijdens de terugkeer wordt gewag gemaakt van een nachtelijke worsteling met een goddelijke verschijning aan de grensrivier Jabbok (Gn 32,23-33), waarbij de naam Penuël als ’aangezicht Gods’ verklaard wordt. Enerzijds kan men hieruit concluderen dat heiligdommen als in Betel en Penuël hun geschiedenis in verband hebben gebracht met Jakob, anderzijds dat de uitdrukking ’God der vaderen’ naar de voorstelling van de auteur van Ex 3,6 terug te brengen was op persoonlijke godsdienstige ervaringen van Abraham, Isaak en Jakob.
De verteller van Jakobs geschiedenis verhaalt uitvoerig het oponthoud in het huis van Laban de Arameeër, zijn oom, dat de inzet is geworden van de liturgische tekst Dt 23,5vv. Hier verwierf hij zijn vrouwen Lea en Rachel na een dienst van 14 jaren. Dezen en hun slavinnen Zilpa en Bilha schonken hem 12 zonen en een dochter. Bovendien verzamelde hij voor zich en voor zijn oom dank zij de gunst van JHWH een grote rijkdom.
Na de worsteling bij de Jabbok werd hem de naam Israël toegekend, maar in het vervolg van zijn levensgeschiedenis blijft toch de eerste naam Jakob overheersen. In dit verhaal speelt Jozef, de zoon van Jakob en Rachel, de ’zoon des ouderdoms’ en daarom ook de geliefde zoon, de hoofdrol. De historische achtergrond daarvan is het gaan van de stam Jakob naar Egypte, gedreven door de hongersnood in Kanaan en mogelijk gemaakt door de positie die Jozef had veroverd. Op zijn weg daarheen wordt nogmaals van een verschijning van God gewag gemaakt, ditmaal in Beerseba (Gn 46,1-4). Hij stierf in Egypte maar werd begraven in Kanaan, in Makpela na een indrukwekkend rouwbedrijf in het Overjordaanse (Gn 50,10-14).
Lit. M. A. Beek, Das Problem des aramäischen Stammvaters, Deut. XXVI 5 (OTS 8, 1950, 193-212). D.
N. Freedman, The Original Name of Jacob (IEJ 13, 1963, 125v). B. J. van der Merwe, Joseph as Successor of Jacob (Studia Biblica et Semitica, Wageningen 1966, 221-232).
2. De naam Jakob komt in de hebreeuwse bijbel 135 x voor als benaming voor het volk Israël naast 206 x als persoonsnaam. Er wordt dan gesproken over het huis, het geslacht, de zonen of de gemeente van Jakob, soms over Jakob zonder meer. Afwisselend wordt daarmee bedoeld: geheel Israël, heel dikwijls het rijk van de 10 stammen, maar zelden alleen het zuidelijk rijk Juda (Nah 2,3). [Beek]