Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 21-02-2025

FRIES

betekenis & definitie

Fries, van het latijnse phrygium afgeleid modern woord (italiaans fregio, frans frise) waarmee men in de bouwkunst de horizontale, meestal met reliëfwerk versierde band tussen architraaf en kroonlijst of geison aanduidt.

In de dorische bouworde bestaat de fries uit de trigliefen - oorspronkelijk de koppen van de dwarsbalken - en de metopen, de marmeren of terracotta-platen die de ruimte tussen de trigliefen vullen; in de ionische bouworde bedekken de doorlopende friesplaten zowel de uiteinden der balken als de tussenliggende openingen. In ruimere zin wordt elke doorlopende strook reliëfwerk of schilderwerk (bv. op griekse ceramiek) fries genoemd.Beroemde friezen uit de griekse oudheid zijn die rond de cella van het atheense Parthenon (ca. 450 vC; fragmenten in het British Museum, zie Elgin Marbles), die van het Mausoleum van Halicarnassus (ca. 350 vC; fragmenten in het British Museum) en die van het Zeusaltaar van Pergamum (eerste helft 2e eeuw vC; fragmenten in het PergamonMuseum te Berlijn).

Lit. H. Kahler (EAA 3, 731-736). - R. Demangel, La frise ionique (Paris 1933). [Nuchelmans]

< >