Coemeterium (κοιμητηριον, lett. slaapplaats, rustplaats, afgeleid van κοιμασθαι, slapen, dat sedert Homerus wel van de slaap van de dood werd gebruikt), een overwegend christelijke aanduiding voor een begraafplaats.
De christenen bezigden de term coemeterium om hun geloof in de opstanding te accentueren. Ze duidden de dood dikwijls met κοιμησις (ontslaping) aan, een term die bij niet-christenen slechts zelden voorkomt (vgl. R. Wünsch, Antike Fluchtafeln = KT 20, Bonn 1907, 4, 30). De gestorvenen noemden de christenen herhaaldelijk οι κεκοιμημενοι (zij die zijn ontslapen, zij die rusten; reeds 1Kg 15,20) of οι κοιμωμενοι (1Th 4,13; vgl. verder Jo 11,11 en Icor 15,8). Met coemeterium duidden de christenen zowel de ondergrondse begraafplaats aan (gewoonlijk → catacombe genoemd), als de bovengrondse, die ze immers vanaf het begin gescheiden hielden van die van de heidenen. De term coemeterium komt op vele grafinscripties voor. Door de grieks sprekende christenen werd hij ook wel voor een afzonderlijk graf gebezigd. De latijnse vorm coemeterium duidt echter bijna uitsluitend een begraafplaats aan. Er bestaat slechts een enkele heidense inscriptie waarin κοιμητηριον voorkomt (bij de niet-christenen is κοιμητηριον niet een terminus technicus geworden), vgl. B. Powell (Amer. J. of Arch. 3, 7, 1903, 58 no. 36). Bij de gehelleniseerde joden komt κοιμητηριον vaker voor: CIG 9313, 9315; IG 3, 3545; 3, 3546. Een van de vroegste latijnse teksten voor het christelijk coemeterium is Tertullianus, De anima 51, 7 (niet nader besproken in de commentaar van J. H. Waszink, Tertullianus, De anima, A’dam 1947). Via het latijn is de oorspronkelijk griekse term coemeterium in verschillende moderne talen terechtgekomen: cimetero (it.), cimetière (fr.), cemetery (eng.).Lit. H. Leclercq (DAL 3, 1625-1665). - O. Merlier (BuU. de Corresp. Hellénique 54, 1930, 228-240). N. Müller/N. Bees, Die Inschriften der JUdischen Katakombe am Monteverde zu Rom (Leipzig 1919) 82 (bij no. 86). [Bartelink]