Woordenboek der oudheid

Prof. dr. J. Nuchelmans - Dr. J.H. Brouwers (1976)

Gepubliceerd op 21-02-2025

CHAPIRU

betekenis & definitie

Akkadische vorm van de naam voor een bevolkingsklasse, die in het 2e mill. vC op tal van plaatsen in Voor-Azië en Egypte optreedt, in egyptische teksten Apiru genoemd.

Men moet op grond van de egyptische en ugaritische schrijfwijze ('pr.w; 'pr) zeer waarschijnlijk afzien van identificatie met de → Hebreeën - 'ibrim. Men treft de Chapiru aan in Babylonië (19e eeuw vC), Nuzi (15e), Mari (18e) Klein-Azië, Alalach, Ugarit, Syrië en Palestina (15e- 13e eeuw vC), in het laatste geval met name in de El-Amarna-correspondentie. Men neigt er tegenwoordig steeds meer toe, de Chapiru te zien als een sociale klasse van ontheemde of niet-sedentaire personen, bestaande uit deserteurs, politieke vluchtelingen, verarmden, bandieten, geïsoleerde nomaden e.d., die zich in de gebieden, liggend buiten de controle der steden en staten (volgens Rowton met name in ontoegankelijke bos- en rotsachtige streken, als Centraal-Palestina, de noordelijke Libanon, het gebied tussen Ugarit en Aleppo, de bovenloop van de Chabur) aaneensloten. Hun optreden is dikwijls van tweeërlei aard:

1. Zij verschijnen als ongeordende benden, die een gevaar vormen voor de gevestigde bewoners, - hoewel zij soms een nationalistische factor zijn (Amamatijd in Palestina) -, soms echter met vaste woongebieden (enkele malen aangeduid als ’hapiru-veld’), met wie men zelfs een verdrag kan sluiten (Irkabtum van Jamhad); als zodanig kunnen zij in het akkadisch aangeduid worden met het ideogram SA.GAZ, dat eigenlijk ’rover, bandiet’ (habbatum) betekent.
2. Zij kunnen optreden als individuen en groepen die uit eigen wil, ter verkrijging van grotere sociale zekerheden, in dienst treden van de bestaande machthebbers, en dan de rol vervullen van huursoldaten of ’politie’. De grens tussen (1) en (2) is uiteraard niet steeds scherp te trekken, zodat men ze wel heeft willen brengen onder één noemer: muitende, rondtrekkende huursoldaten, wat echter een simplificatie is. De etymologie van het woord hapiru is omstreden. Men heeft o.a. voorgesteld: 'abar/eberum, ’overschrijden’ (d.w.z.: inbreuk maken op de gevestigde grenzen en normen, met nadruk in het misdadige of krijgszuchtige); 'abar/ 'eperu, ’stof, zand’ (als scheldnaam: ’zandbewoners’); epiru, ’territorium’ (d.w.z.: personen, huizend in een berucht gebied, n.l. het boven aangeduide, ontoegankelijke terrein) of zelfs het woord in verband gebracht met de riviernaam Chabür.

Lit. Naast de onder → Apiru genoemde studies: M. Greenberg, The Hab/piru (New Haven 1955). M. G. Kline, Westminster Theol. Journal 19 (1956) 1-24 en 20 (1957), 46-70; R. Borger, Das Problem der ‘apiru (ZDPV 74, 1958, 121-132). H. Cazelles (Syrïa 33, 1958, 198-217). M. P. Gray ( HUCA 29, 1958, 135-202). M. Astour (RA 53, 1959, 70-77, Ugarit). E. Cassin ( Journ. Asiatique 1958, 225-236; speciaal: Nuzi). J.R. Küpper (RA 55, 1961, 197v; verband met de Sutü-nomaden); W. F. Albright (BASOR 163, 1961, 36-54; verband met Abraham de Hebreeër). W. Helck, Die Beziehungen Ägyptens zu Vorderasien... (1962) 526-531. N. A. van Uchelen, Abraham de Hebreeër (1964; verband met Hebreeën); F. M. Th. de Liagre Böhl (JbEOL 17, 1964, 138-140). M.. B. Rowton, Assyriological Studies 16 (1965) 375-387 (topografische factor). [Veenhof]

< >