Doopsgezind theoloog (Oudesluis, Wieringerwaard, 20 Aug. 1822 - Ellecom 12 Juni 1898), werd 1857 hoogleraar te Amsterdam als opvolger van S. Muller.
Sinds 1877, toen het Athenaeum universiteit werd, bekleedde hij de leerstoel voor Christelijke geloofsleer, zedekunde en wijsbegeerte van de godsdienst, tot aan zijn emeritaat (1892). Oorspronkelijk gematigd orthodox, wijzigden zich zijn denkbeelden en is hij ca 1870 geheel modern geworden. Hij heeft echter steeds een eigen plaats behouden; tegenover Scholten*’s theocentrische en deterministische theologie was hij anthropocentrisch; tegenover Opzoomer*’s empirisme stelde hij een ethisch idealisme.PROF. DR C. W. MÖNNICH
Bibl.: Het geloof des harten volgens het Evangelie (1856, 2de dr. 1857); Vrijheid in verband met zelfbewustzijn, zedelijkheid en zonde (1857); De Zoon des menschen, de Heiland der wereld (1861); De ontwikkeling der zedelijke idee in de geschiedenis. Met bijlage: De zondeloosheid of volmaakte rechtvaardigheid van Jezus (1862); Beginselen en leer der oude Doopsgezinden, vergeleken met die van de overige protestanten (1863); Bronnen en grondslagen van het godsdienstig geloof (1864); De benaming ,,de Zoon des Menschen” historisch-critisch onderzocht (1866); Des Christen godsvrucht naar de eigen leer van Jezus (1866); De hoop der onsterflijkheid 1867); De vervloeking van de vijgeboom (1871); De tegenstelling van Optimisme en Pessimisme, Acad. Red. (1880); Zedenleer, 3 dln (1894) J Wijsgerige godsdienstleer, 2 dln (1894-95); Geschiedenis der zedenleer, 2 dln (1896); De Christelijke geloofsleer, 2 dln (1898); (de laatste geschriften zijn collegedictaten).
Lit.: W. F. C. Golterman, De Godsdienstwijsbegeerte van S. Hoekstra Bzn, diss. Amsterdam (1942).