Wie aard en ontwikkeling van de sociografie wil begrijpen, moet niet alleen op Nederland letten. Hier is de sociografie grotendeels uit de geografie ontstaan.
De Amsterdamse hoogleraar S. R. Steinmetz, die sociale aardrijkskunde doceerde, kon zich niet tevreden stellen met de beperkte geografische gezichtspunten (invloed van of relatie tot het geografische milieu), waarmee vóór hem mens en groep in de aardrijkskunde werden bestudeerd. In 1913 hield hij de sociografie ten doop in zijn artikel: Die Stellung der Soziographie in der Reihe der Sozialwissenschaften. Hij bedoelde er mee de studie der (cultuur)volken of hun onderdelen en wel in hun verscheidenheid. Het resultaat was de publicatie van een reeks waardevolle regionale sociografieën (Ter Veen over de Haarlemmermeer; Blonk over Enschede; Hofstee over het Oldambt; Regeling over Wageningen, en vele andere).In andere landen gebruiken de sociologen weinig de term sociografie, soms in Duitsland, België en Frankrijk, zelden in de V.S. en Engeland. Maar dat betekent niet, dat daar geen sociografie werd geschreven, integendeel: juist in de Angelsaksische sociale wetenschap bestaat veel sociografische literatuur, echter onder andere namen (descriptive sociology, regional sociology, social surveys, social research). Evenmin moet men denken, dat er vóór de doop van Steinmetz geen sociografie bestond.
De sociologie is een empirische wetenschap, die de maatschappelijke werkelijkheid bestudeert. Niettemin gaat zij generaliserend te werk, dus moet zij wel abstraheren van vele details, en ook min of meer van plaats en tijd. Dan blijft echter de behoefte bestaan aan gespecificeerde en nauwkeurige data over de maatschappelijke werkelijkheid. De socioloog kan die ontlenen aan andere wetenschappen, die dan hulpwetenschappen voor hem zijn, bijv. aan de geschiedeniswetenschap voor het verleden der cultuurvolken, of aan de ethnografie voor de primitieven. Wil hij gegevens over het heden der cultuurvolken hebben, dan kan hij die eventueel zelf verzamelen, zelf „research” uitoefenen, en het zal zelfs goed zijn, dat hij dit althans een deel van zijn leven zal doen, om niet te ver af te staan van de maatschappelijke werkelijkheid. Maar naarmate het „veldwerk” meer energie, tijd (en geld!) gaat kosten door de behoefte aan het apparaat van een instituut met „team work” van een grote schaar onderzoekers, geschoold in de verfijnde onderzoekstechniek, komt er een functionele scheiding (die gepaard moet gaan met een voortdurende samenwerking!) tussen het eigenlijke onderzoek en hen, die de resultaten interpreteren, classificeren en generalisaties, theorieën opstellen. Zo ontstaat er een „social-research”-wetenschap, die men sociografie kan noemen, en die evenals de geschiedeniswetenschap en de ethnografie als hulpwetenschap voor de theoretische socioloog kan dienen.
Maar de drie laatstgenoemde wetenschappen zullen terecht protesteren, wanneer men ze alleen als hulpwetenschappen, dus als middel wil beschouwen. Zij hebben ook een doel in zichzelf. De menselijke geest werd en wordt nog steeds geboeid bij het nagaan van de verscheidenheid in de werkelijkheid, ook in die van het groepsleven, naar tijd, naar plaats, naar cultuur. Dan vormen deze drie wetenschappen een ander genre dan de sociologie, nl. niet generaliserend, maar individualiserend, het „einmalige” behandelend.
Maar niet alleen de generaliserende wetenschap vraagt om data, ook de practijk van het dagelijks leven, reeds vroeger maar in toenemende mate in de huidige gecompliceerde en om ingrijpen, ordening en „planning” vragende maatschappij. Daaraan kan ook de sociografie voldoen, nu als toegepaste, beter: naar een doel gerichte wetenschap.
Deze drie impulsen: behoefte der generaliserende sociologie aan data, geboeid zijn door de verscheidenheid en behoefte der practijk zijn minstens zo belangrijk voor de ontwikkeling der sociografie als de incidentele invloed van de geografie in Nederland. Het is nu ook duidelijk, dat de sociografie niet per se regionaal hoeft te zijn, zoals bij de meeste Nederlandse sociografieën en de „social surveys” in Engeland en de V.S. het geval is: men kan ook, in plaats van vele aspecten in één regionale groep, één bijzonder aspect (bijv. de boerencoöperatie, de onkerkelijkheid, jeugdcriminaliteit, armoede, werkloosheid, gezinsbudget, arbeidsvreugde enz.) of een niet-regionale groep dan wel delen van een regionale groep, bijv. zwervers, ambtenaren, ouden van dagen, jeugdbenden „arme blanken” enz. behandelen, al zal uiteraard het concreet karakter vereisen, dat men bij de behandeling blijft binnen één land of cultuurkring.
Zo kan dus de sociografie een zeer verschillend karakter dragen: zuivere wetenschap of doelgericht, zelfstandige of hulpwetenschap, regionaal of niet-regionaal. Evenzo kan men de sociografie beschouwen als onderdeel van de sociologie, zoals in de V.S. en Engeland en ook in Duitsland (Tönnies, von Wiese, Heberle) dan wel als een afzonderlijke wetenschap, zoals tot dusverre in Nederland. Maar ook in het laatste geval kan de band tussen sociologie en sociografie niet eng genoeg worden gedacht: dank zij de begrippen en theorieën van de socioloog weet de sociograaf beter, welke vragen hij aan de werkelijkheid moet stellen, waar de problemen liggen, hoe hij zijn stof moet rangschikken.
Het is ondoenlijk hier de vele sociografische literatuur te noemen, evenmin daarbij een scherpe scheiding te maken tussen de drie bovengenoemde soorten. Wat geschreven is ten behoeve van practische maatregelen, heeft ook waarde op zichzelf èn als materiaal voor de sociologie. Het sterkst is de sociografie ontwikkeld in Engeland en de V.S. en wel door het pragmatisch karakter der maatschappij in deze landen met een sterke nadruk op de behoeften der samenleving. Eind 19de eeuw schreef Charles Booth met vele medewerkers het beroemde veeldelige werk: Life and Labour of the People in London, dat Engeland opschrikte door de schildering der grote armoede in „East End”. Seebohm Rowntree volgde dit voorbeeld en onderzocht in een drietal boeken (1901, 1941, 1951) de armoede in York en de geleidelijke afneming daarvan. Vele andere „town surveys” volgden: de Five Towns Survey van Bowley e.a., een survey van „Merseyside” (Liverpool), van „Tyneside” (Newcastle), een nieuw groot onderzoek in Londen, een onderzoek naar landarbeiders, doven, blinden, ouden van dagen enz. In de V.S. opende de publicatie in 1914 van de 6-delige Pittsburgh Survey de rij; in 1928 waren er reeds meer dan 150 van zulke algemene surveys, van steden en plattelandsgebieden verspreid over de gehele Unie, daarnaast nog veel meer gespecialiseerde onderzoekingen van bepaalde aspecten van het groepsleven in bepaalde steden en dorpen.
Naast deze surveys heeft zich ook sterk in de V.S. een „social research” ontwikkeld, die minder met het oog op hervormingen arbeidt, maar concreet onderzoek opzet om tot generalisaties te komen betreffende sociale processen, „attitudes”, values, instituten enz. Van de vele werken op dit gebied noemen wij als voorbeelden het baanbrekende werk van Thomas en Znaniecki: The Polish Peasant in Europe and America, van Louis Wirth The Ghetto, van Nels Anderson The Hobo, van Thrasher The Gang, van Robert en Helen Lynd Middletown en Middletown in Transition.
In Frankrijk is Frédéric Le Play als sociograaf en sociaal hervormer te noemen. Zijn hoofdwerk Les ouvriers européens (1855) geeft 57 gezinsmonografieën van arbeiders, boeren en vissers in verschillende landen en legde de grondslag voor het budgetonderzoek. Zijn leerlingen (o.a. De Tourville en Demolins) zetten zijn werk voort in het tijdschrift La Science sociale. In het huidige Franse tijdschrift Economie et Humanisme werken zijn ideeën nog na.
In Duitsland is de sociografie, door de sterke theoretische en filosofische inslag van de sociologie, niet sterk ontwikkeld, al bestond er een oude traditie van „Kameralwissenschaft” (bestuurswetenschap voor ambtenaren met als onderdeel beschrijvende statistiek) en van de volkskunde. Als voorlopers van de sociografie kan men noemen uit de 19de eeuw: Wilhelm Riehl en zijn sociale volkskunde (o.a. Die Pfälzer, 1857) en de sociaal-statisticus Schnapper-Arndt (o.a. Fünf Dorfgemeinden auf dem Hohen Taunus, 1883). De zin voor het concrete in combinatie met die voor sociale hervorming, tot uiting komend in het ontstaan der historische school in de economie en van de „Verein für Sozialpolitik”, leidde tot een reeks concrete historische en sociografische studies, waarvan wij als meest beroemde Max Weber’s Lage der Landarbeiter in Ostelbien (1892) noemen. Meer als hulpwetenschap voor of onderdeel van de sociologie wordt de sociografie beschouwd door Heberle (Ueber die Mobilität der Bevölkerung in den Ver. Staaten, 1929) en de Keulse school van von Wiese (o.a. Das Dorf als soziales Gebilde, 1928). Eerst na Wereldoorlog II beginnen in (West) Duitsland sociografie en modern concreet sociaal onderzoek (vluchtelingenprobleem) beter op gang te komen (Sozialforschungsstelle in Dortmund, Soziographisches Institut in Frankfurt a/M.).
In Nederland heeft zich de sociografie na Steinmetz practisch en theoretisch snel ontwikkeld. Vele instituten zijn ontstaan, die zich geheel of ten dele met sociografisch, al of niet regionaal, onderzoek bezig houden. Wij noemen het Isonevo (Instituut voor Sociaal Onderzoek van het Nederlandse Volk) te Amsterdam (o.a. een reeks plattelandsonderzoekingen en een nog niet afgesloten geboorte-onderzoek), provinciale E.T.I.’s (Economisch Technologische Instituten) en P.P.D.’s (Provinciaal Planologische Diensten), de Rijksdienst voor het Nationale Plan, verschillende Gemeentelijke Sociografische Bureau’s en het L.E.I. (Landbouw-Economisch Instituut). Theoretisch is er een wending bespeurbaar van de regionale sociografie naar de facet-sociografie (voorbeelden: studies over onkerkelijkheid, verticale sociale mobiliteit, bedrijfsstijl in de landbouw, gezinsleven enz.). Daarmee splitst zich de sociografie in gespecialiseerde takken (demografie, reliografie, criminografie, enz.).
Voor verdere onderwerpen (de samenhang van sociografie met ecologie, sociometrie, statistiek, geografie; de ontwikkeling van de research-methoden; de betekenis die de roman kan hebben om sociale verschijnselen te signaleren) moeten wij naar onderstaande literatuur verwijzen.
PROF. DR J. P. KRUIJT
Lit.: S. R. Steinmetz, Verschillende artt. in dl III van Gesamm. kleinere Schriften z. Ethnol. u. Soziologie (1935); H. N. ter Veen, Van anthropogeografie tot sociografie (1927); W.
H. Vermooten, De mens in de geografie (1941); A. F. Wells, The Local Social Survey in Great Britain (1935); D. Caradog Jones, Social Surveys (1949); Pauline V. Young, Scientific Social Surveys and Research (1946); Edw.
Shills, The Present State of American Sociology (1948); W. R. Heere, Frédéric Le Play en zijn volgelingen. De methode der monografieën (1926); A. Cuvillier, Manuel de Sociologie (1950); R. Heberle, Soziographie (in: Handw.b. d.
Soziologie) (1931); D. Sternberger, The social Sciences in Western Germany. A Postwar Survey (1950); Barnes and Becker, Social Thought from Lore to Science (1938), vol. II; M. Lazarsfeld-Jahoda und H. Zeisl, Zur Gesch. d.
Soziographie (in: Die Arbeitslosen von Marienthal) (1933); Sj. Groenman, Methoden der sociografie (1950); Idem, Kanttek. bij de voortgang van het sociale onderzoek in Nederland (1948).
In België is het begin van het sociografisch werk te vinden in Les budgets économiques des classes ouvriëres van E. Ducpetiaux (1855). In de loop van de 19de eeuw moet men vooral verwijzen naar de studies van het Solvay Instituut voor Sociologie. Meer in het bijzonder naar de enquête geleid in 1910 door Slosse en Waxweiler Le régime alimentaire de 1065 ouvriers belges, verder naar de onderzoekingen van G. Jacquemyns over de levensvoorwaarden van de loonarbeiders, zie bijv. La vie sociale dans le borinage houiller (Bruxelles 1939).