is de naam voor een dichtsoort in de Oudnoorse letterkunde. De skalden waren hofdichters, die voor vorsten en hun gevolg gedichten voordroegen, waarin hun daden of die hunner voorvaderen werden bezongen.
Zij trokken door de ganse Skandinavische wereld rond, om hun gedichten voor te dragen en daarvoor loon te ontvangen; zij verbonden zich echter ook wel nauw met een bepaalde vorst, in wiens gevolg zij werden opgenomen. De skalden waren dan ook slechts daarin van de gewone strijdbare mannen onderscheiden, dat zij bovendien de dichtkunst beoefenden. Door de aard onzer overlevering zijn ons alleen de skalden uit het Westskandinavische gebied bekend; wij behoeven er echter niet aan te twijfelen, dat deze zelfde hofpoëzie ook in Denemarken en Zweden beoefend werd.De oudst bekende skalden (zoals Bragi Boddason, Thjodolf van Hvin, Thorbjorn Hornklofi) waren Noren, maar na de kolonisatie van IJsland wordt dit genre geheel door de IJslanders beoefend. Onder dezen zijn verschillende begaafde dichters geweest, zoals Egill Skallagrimsson, Kormákr, Gisli Súrsson, Einarr Skálaglamm, Hallfrödr Vandrædaskáld, Sigvatr Thórdarson, Thódólf Arnórsson en vele anderen. Van verschillende koningen zijn ook gedichten overgeleverd; het maken van dergelijke gedichten behoorde tot de kundigheden van de volmaakte edelman.
Deze poëzie kenmerkt zich, zoals men van een hofkunst verwachten kan, door een sterke vormgebondenheid. Het is niet onmogelijk, dat zij is voortgekomen uit het oude begrafenisritueel, waarbij de daden van de gestorvene bezongen werden, zoals ons dat het Beowulf-epos nog met levendige kleuren beschrijft.
Intussen zijn de oudst overgeleverde voorbeelden reeds geheel profaan: Bragi dicht zijn lied uit dank voor een schild, dat hem door een koning Ragnarr Sigurdsson zou zijn geschonken. De skaldenpoëzie is strofisch; elke strofe bestaat uit 8 regels, elk met drie heffingen. Een zeer ingewikkeld systeem van stafrijm, binnenrijm en assonance maakt een dergelijke strofe tot een technisch kunstwerkje, waaruit minder dichterlijk gevoel, dan wel grote beheersing van taal en stijl blijkt. De strenge en talrijke regels voor de vorm vereisten een uitgebreid woordmateriaal en de dichters hadden een speciale woordenschat.
Kenmerkend voor deze poëzie is ook een systeem van omschrijvingen, die grotendeels traditioneel waren en bovendien een grote kennis van de mythologie vooronderstellen (zie Kenning). Daar ook de overlevering in de handschriften allerlei fouten toont, is de interpretatie van deze poëzie uitermate moeilijk; zij wordt bovendien nog verzwaard door de ingewikkelde zinsbouw: evenals in de Latijnse poëzie maakt ook hier het rijk ontwikkelde flexie-systeem een vrije woordschikking mogelijk. Latere onderzoekingen hebben echter aannemelijk gemaakt, dat de schijnbare willekeur in het plaatsen der rededelen toch aan zekere regels gehouden is; reeds de omstandigheid, dat dergelijke strofen konden worden geïmproviseerd en dat zij in elk geval bestemd waren om bij mondelinge voordracht onmiddellijk te worden begrepen, wijst er op, dat de bouw tamelijk doorzichtig moet zijn geweest. (zie Oudnoorse taal- en letterkunde).
Lit.: F. Jónsson, Den norsk-islandske Skjaldedigtning (4 dln, Kopenhagen 1912-1915); Idem, Lexicon poeticum antiquae linguae septentrionalis (2de dr., København 1931); K. Reichardt, Studien zu den Skalden des 9. und 10. Jahrhunderts (Leipzig 1928); Ernst A. Kock, Notationes Norroenæ (3 dln, Lund 1923-1936); Ivar Lindqvist en Elisabeth Kock, uitg. van E. A. Kock, Den norsk-isländska skaldediktningen I−II (1946-1949).