Duits godgeleerde (Breslau 21 Nov. 1768 - Berlijn 12 Febr. 1834), sedert 1796 ziekenhuispredikant aan de Charité te Berlijn, hofpredikant te Stolp en buitengewoon hoogleraar te Halle van 1802 tot 1806, sedert 1809 prediker van de Dreifaltigkeitskirche te Berlijn, tevens hoogleraar aldaar vanaf 1810 tot zijn overlijden. De theologie van Schleiermacher heeft tot op de huidige dag het theologisch denken beïnvloed.
Evengoed als geen wijsgerig systeem aan Kant voorbij kan gaan, zo is elke vorm van theologisch denken sedert het begin der 19de eeuw tot confrontatie met Schleiermacher gedwongen; het is kenmerkend, dat eerst in 1924 het eerste boek tegen Schleiermacher geschreven werd (door E. Brunner Die Mystik und das Wort).Verschillende factoren hebben Schleiermacher tot de eminente theoloog doen worden, als zodanig hij ook thans nog gewaardeerd wordt:
a. zijn opleiding in de piëtistische kringen der Hernhutters, de gymnasia te Niesky en het seminarie te Barby;
b. zijn intensieve studie van Plato, wiens œuvre hij, gedeeltelijk met Fr. Schlegel, vertaald heeft;
c. de studie van Kant’s filosofie;
d. de confrontatie met de Romantiek, waarvan hij niet los te denken is.
Het is het samenspel van diepe, persoonlijke vroomheid, die hij in de Broedergemeente vond, met een radicale ontvankelijkheid voor de harteklop zijner cultuur, die aan Schleiermachter de wijde synthese verleent, welke zijn persoonlijkheid kenmerkt. Deze ontvankelijkheid openbaarde zich al spoedig in een van zijn vroegste geschriften: Ueber die Religion, Reden an die Gebildeten unter ihren Verächtern, eerst anoniem verschenen (1799, onder eigen naam de tweede uitgave van 1806). Deze „Reden” bieden in de vorm ener apologie een rechtvaardiging van het nauwe contact, dat Schleiermacher als Christelijk prediker met de Romantiek gezocht had. Tegenover het nuchtere verstandsdenken der Verlichting pleit Schleiermacher voor het recht van een meer door het individuele gevoel en de aan kosmische krachten ontleende fantasie bepaalde „Bildung”, levensvorming vanuit het beleven des Universums. Vooral de tweede rede geeft ons belangrijk inzicht in zijn opvatting van het wezen der religie.
De religie is de aan gene zijde van denken en handelen zich voltrekkende eenheid van aanschouwing en gevoel, als de beide facetten van het bewustzijn, de eerste de actieve, de tweede de passieve. De religie is daarin een grootheid van geheel eigen inhoud, dat zij geen wereldverklaring geeft noch morele gedragsregels voorschrijft, maar als diepere eenheid van aanschouwing en gevoel „Sinn und Geschmack” voor de oneindigheid van het universum heeft. In de aanschouwing werkt het universum op de mens en wordt in volledige vrijheid een beeld op de ziel geprojecteerd, dat van binnenuit beleefd, als gevoel, een antwoord vindt op de uit het universum op ons toetredende acte. Aanschouwing is dus de acte van het universum op ons, het gevoel de innerlijke reactie; de eenheid van beide is de religie.
Dit gevoel doorloopt verschillende stadiën: de natuur, de mensheid in haar individuele gestalten, in welker aanschouwing eerst de zelfkennis rijpt, ten slotte als hoogste vorm der aanschouwing de geschiedenis, want haar verstaat de vrome als het verlossingswerk der eeuwige liefde. De reactie der religieuze innerlijkheid neemt in dankbaarheid, medelijden, deemoed, liefde, gestalte aan. Alle dogmata zijn vormen van verstandelijke objectivering, van reflectie, geen elementen van het religieuze leven zelf. Zij moeten weer in religieuze beleving teruggeschakeld worden, willen zij vruchtdragend zijn. Zowel het Gods begrip als woorden als openbaring, wonder, profetie, enz. zijn slechts namen voor belevenissen, die in het individueel gevoel oplichten en waarheid erlangen. Het Godsbegrip is in de religieuze aanschouwing niet noodzakelijk begrepen.
Het is voor echte vroomheid voldoende elk ogenblik in gevoelvolle verbondenheid met het oneindige te zijn. Onnodig te zeggen, hoe in de verdere reden een uiterst brede opvatting tegenover alle enge kerkelijkheid en dogmatische religiositeit gevonden wordt. In elke religie wordt een bepaalde zijde van het universum geschouwd, maar ook geldt: echte religie neemt steeds een bepaalde facet voor haar rekening! Zij bestaat altijd in een bepaalde, concrete vorm, waarin de volheid der oneindigheid zich individualiseert. Het Christendom is de hoogste individuatie, wijl het de ideeën van verderf en verlossing als toneel der geschiedenis tot aanschouwing heeft, met als gevoel: de innerlijke zelfcritiek, de heilige „Wehmut”.
Van grote betekenis is in deze „Reden” het zelfstandig karakter, dat aan de religie toegekend werd, zij het ook, dat zij in het kleed der romantiek optrad, daar zij geheel in de sfeer van het artistieke en abstract-algemene betrokken werd.
In dit jeugdwerk zijn de kiemen voor al het latere reeds voorhanden: enerzijds de wijsgerige distantie, anderzijds het religieuze interesse. Schleiermachter heeft filosofie en theologie de beide brandpunten van een ellips genoemd en de oscillatie tussen beide de volle rijkdom van zijn aards bestaan. Vooral dit laatste is volop ernstig te nemen: het hoofdinteresse ligt voor Schleiermacher in de levensvorming, de Bildung, om verhoging, veredeling, ontplooiing van het menselijk leven tot een gewijde, hoogstaande cultuur. De beide brandpunten der ellips cirkelen om een machtig zedelijk ideaal, dat nu benaderd wordt vanuit het religieuze zelfbewustzijn, welks hoogste moment het Christelijk geloof is, en anderzijds vanuit de reflectie van het denkend en willend bewustzijn, dat weer logisch moet leiden tot het andere brandpunt: het Christelijk geloof. Dit laatste heeft Schleiermacher uitgewerkt in zijn Glaubenslehre, waar ons nog duidelijker en pregnanter dan in de Reden het „gevoel” der religie omschreven wordt, een gevoel, dat niet eenvoudig mystisch sentiment is, zoals verkeerdelijk door Brunner geïnterpreteerd, maar „eine Bestimmtheit, kraft welcher der Mensch seiner selbst als schlechthin abhängig oder — was dasselbe sagen will — als in Beziehung mit Gott bewusst ist”.
Het gaat in de theologie voor Schleiermacher om de bezinning op het vrome zelfbewustzijn, als dienst aan de grote cultuurtaak: het menselijk leven in het licht van het Godsrijk te stellen. De diepste waarheid is het religieus gevoel zelf, dat eigenlijk onuitsprekelijk is, waarover men enkel zingen kan om het goed te zeggen, de theologie is een dogmatische reflectie van tijdhistorisch kerkelijk gehalte, die zich in haar terminologie aangewezen ziet op de categorieën der intellectuele waarheid, die het verstandelijk zelfbewustzijn ontwikkelt. Wij grijpen nog een enkel belangrijk moment uit het denken van Schleiermacher. Het schlechthinniges Abhängigkeitsgefühl is het besef der afhankelijkheid, dat alle momenten der existentie, welke ze ook mogen zijn, als afhankelijk ervaart. Op zichzelf zijn de momenten in hun eindigheid zelfstandig en verhouden zich tegenover elkaar in relatieve zelfstandigheid dank zij hun eindigheid. Probeert onze blik evenwel de momenten samen te vatten, stellen we ons gemeenschappelijk onder één visie, dan treedt het besef der totale afhankelijkheid van Hem op, die als God al onze eindigheden eerst relativeert en van Zich afhankelijk maakt.
Het Christendom is volgens Schleiermacher een monotheïstische religie, met uitgesproken actieve, teleologische strekking: het werk der levensvorming is hier primair, ten slotte concentreert Schleiermacher het Christendom op een centraal historisch gegeven: Jezus van Nazareth. Deze is het volkomen beeld der religieuze afhankelijkheid als historische werkelijkheid. Wel is waar tracht Schleiermacher de religie van de kant van het vrome zelfbewustzijn te benaderen, voor zover het om theologische reflectie gaat, de eigenlijke werkelijkheid van dit vrome gevoel is evenwel verankerd in het objectief historisch gegeven der persoonlijkheid van Jezus en de absolute souvereiniteit Gods. Het is dus onjuist om Schleiermacher van een totaal subjectivisme in de geest van het latere neokantianisme te beschuldigen. In filosofisch opzicht heeft Schleiermacher geen afgerond werk nagelaten. De Dialektik bestaat uit aantekeningen van colleges, posthuum uitgekomen.
Het is geen innerlijk samenhangend werk. Schleiermacher heeft veel bijgedragen tot de oprichting van de Universiteit te Berlijn en tot de bestrijding van kerkelijke en politieke reactie in Pruisen. Hij was een voorstander van de Unie tussen Luthersen en „Reformierten”, een groot kanselredenaar en sterk voorstander van de positie der kerk midden in de cultuur.
PROF. DR H. VAN OYEN
Bibl.: Sämtl. Werke, 30 delen, verzorgd door G. Reimer (1836-1864), daarna tal van losse uitgaven; een volledige uitgave, die wetenschappelijk bevredigend is, bestaat nog niet. Briefwechsel, 4 delen (186O-’63).
Lit.: W. Dilthey, Leben S.’s (1870); J. Wendland, Die religiöse Entwicklung S.’s (1915); E. Brunner, Die Mystik und das Wort (1924), K. Barth, Die protestantische Theologie im 19. Jahrhundert S. 379-424 (1947); W.
J. Aalders, S.’s Reden über die Religion als proeve v. Apologie (1909); A. A. Vogelsang, De preeken v. S. (1916); H.
Mulert, S. (1918); Th. Siegfried, Kant und S. (1931); W. Barthelheimer, S. und die gegenwärtige S. Kritik (1931); J. A. Chapman, An Introd. to S. (London 1932); H.
Jursch, S. als Kirchenhistoriker I (1933); H. Mulert, S. und die Gegenwart (1934); H. Meisner, S.’s Lehrjahre (1934); R. B. Brand, The Philosophy of S. (New York 1941); P. Jonges, S.’s anthropologie, diss.
Groningen (1942); F. Flüchiger, Philosophie und Theologie bei S. (1947); P. J. v. Leeuwen, De bet. v. S. voor de theologie in Ned. (Haarlem 1948); G. J.
Hoenderdaal, Religieuze existentie en aesthetische aanschouwing, studie over S.’s wezensbepaling der religie, diss. Leiden (1948).