Nederlands dierkundige (Altenburg, in Saksen, 10 Juni 1804 - Leiden 17 Jan. 1884), werd in 1828 conservator van het Rijksmuseum voor natuurlijke historie te Leiden en in 1858 directeur met de persoonlijke titel van directeur-hoogleraar. Veel heeft hij tot vermeerdering onzer kennis van de fauna van Nederland en die van zijn overzeese bezittingen bijgedragen.
Meesterlijk wist hij vooral vogels na te tekenen en op steen te brengen, zoals o.a. blijkt uit zijn groot werk over de Nederlandse vogels. De 362 platen zijn alle van zijn hand. Hij was bevriend met von Siebold en bewerkte in diens Fauna Japonica de gewervelde dieren, behalve de zoogdieren.Bibl.: Fauna Japonica (met C. J. Temminck, 1833-1846); Abbild, neuer od. unvollst. bekannter Amphibien (1837-1841); Essai sur la physionomie des serpents (2 dln, 1837); Abbild, d. Vögel Europas (in samenw. m. anderen, 1839-1845); Abhandl. aus d. Gebiete d. Zoologie u. vergleich.
Anatomie (1841-1843); Histoire naturelle des oiseaux (met C. J. Temminck, 1841-1843); De zoogdieren geschetst. Een handl. voor het onderwijs (1854); De vogels van Nederland, beschr. en afgebeeld (1854-1858); Handl. t. d. beoef. d. dierkunde (1857); Natuurl. hist. van Nederland (1860-1862); Musée d’hist. naturelle des Pays-Bas (1862-1876); De dierentuin van het Kon. Zoöl. Gen. „Natura Artis Magistra” te Amsterdam (1863-1873); De Vogels van Nederlandsch-Indië (1863-’66).
Lit.: J. F. Snelleman, H. S. in Mannen van Beteekenis (red. Pijzel). (Haarlem 1884); A. A.
W. Hubrecht, H. S. in de Gids 1884, No 3; G. Schlegel, Levensschets van H. S. in Jaarb. Kon.
Ak. A’dam voor 1884 p. 1-97 (met bibl.).