Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

RIJKSPOSTSPAARBANK

betekenis & definitie

heeft als primaire doelstelling de spaarzin, in het bijzonder van de kleine spaarder, te bevorderen door spaargelden in ontvangst te nemen en daarvoor rente te vergoeden.

De stroming voor oprichting van een Rijkspostspaarbank in Nederland ontstond kort na de instelling van de Post-Office Savingsbank in 1861 in Engeland. De gunstige resultaten van deze instelling trokken de aandacht, en dit des te meer aangezien het particuliere spaarbankwezen destijds nog veel te wensen overliet. Er waren te weinig spaarbanken (in 1865 in het geheel slechts 182) en deze waren ongelijk over Nederland verdeeld. Het merendeel was gelegen in het Noorden. Kans op verbetering hierin door het particulier initiatief was gering. Bovendien boden de bestaande spaarbanken te weinig gelegenheid tot sparen, hetgeen verband hield met het feit, dat de administratie belangeloos door welwillende particulieren werd waargenomen. Deze ernstige belemmering van het sparen, waarbij nog kwam, dat de openbaarheid van beheer en controle ook te wensen overliet, had tot gevolg, dat velen van staatsinmenging verbetering verwachtten.

Op 1 Apr. 1881 trad de wet tot instelling ener Rijkspostspaarbank in werking. Na een enigszins moeizame geboorte volgde een snelle groei van de nieuwe instelling en weldra mocht de Rijkspostspaarbank zich in een grote populariteit verheugen. Hiertoe hebben vooral ook de soliditeit, de gemakkelijke bereikbaarheid over het gehele land en de dagelijks ruime gelegenheid tot inbrengen van spaargelden in belangrijke mate bijgedragen.

De jaarlijkse totaalbedragen van inleggingen en terugbetalingen zijn tot Wereldoorlog I zeer regelmatig vooruitgegaan. In 1913 bereikten zij een hoogte van resp. ruim ƒ 86 en ƒ 84 millioen, om vervolgens nog tot resp. ƒ 137 en ƒ 117 millioen te stijgen in het recordjaar 1919. Na een daaropvolgende daling trad wederom een stijging in. In 1930 werden resp. ƒ 149 en f 137 millioen ingelegd en terugbetaald, in 1935 ruim ƒ 173 en ƒ 186 millioen, in 1939 (het laatste jaar vóór Wereldoorlog II) ruim ƒ 213 en ƒ 238 millioen. In 1940 daalden de inleggingen onder invloed van de oorlogsomstandigheden aanzienlijk (zij bedroegen in dit jaar ruim ƒ 130 millioen), waartegen de terugbetalingen stegen tot ruim ƒ 300 millioen. In 1945 was het totaal der inleggingen buitengewoon hoog (ruim ƒ 989 millioen) ten gevolge van de door de geldzuivering in dit jaar veroorzaakte toevloed.

Uiteraard was hieronder veel onecht spaargeld. De terugbetalingen bedroegen in dit jaar: ruim ƒ 228 millioen. In 1950 werden resp. ruim ƒ 285 en ƒ389 millioen ingelegd en terugbetaald.

SALDITEGOED INCL. DE RENTE OVER HET AFGESLOTEN JAAR

Jaar In totaal Gemiddeld

per boekje

f f

Ult. 1900 84 697 000,- 102,-

1910 164 277 000,- 108,-
1920 272 954 000,- 143,-
1930 375 404 000,- 175 -
1935 540 019 000,- 238,-
1939 670 206 000,- 280,-
1940 515 844 000,- 221,-
1945 1 802 608 000,- 556,-
1950 1 364 782 000,- 351,-

Met betrekking tot de particuliere spaarbanken was het de bedoeling van de wetgever, dat de Rijkspostspaarbank aanvullend werkzaam zou zijn t.o.v. de particuliere spaarbanken. In de eerste tijd van haar bestaan heeft de Rijkspostspaarbank zonder twijfel aan particuliere instellingen spaarders onttrokken, hetgeen sommige banken zelfs tot liquidatie noopte. Maar toch kan niet worden gezegd dat zij op de ontwikkeling van de bijzondere spaarbanken belemmerend heeft gewerkt. Veeleer heeft zij het sparen in het algemeen bevorderd en de particuliere spaarbanken tot groter activiteit aangespoord. Vele van deze instellingen wisten zich krachtig te ontwikkelen en in verhouding meer kapitaal tot zich te trekken dan de Rijkspostspaarbank. De omstandigheid, dat der particuliere instellingen een hoger rente vergoeden dan de Rijkspostspaarbank, waarnaast het bedrag waarover de rente wordt vergoed bij de meeste particuliere banken hoger was dan bij de Rijkspostspaarbank, veroorzaakt meer toevloed van kapitaal naar de particuliere banken mede als gevolg van het feit, dat laatstgenoemde haar bemoeiingen t.o.v. de spaarders verder uitstrekten dan de Rijkspostspaarbank, door het verhuren van safe-inrichtingen het organiseren van afhaaldiensten, het innen van coupons e.d.

In de fundamentele bepalingen voor de Rijkspostspaarbank is sinds haar bestaan weinig en dan wel ten gunste van de inleggers veranderd. De Staat waarborgt aan de inleggers de teruggaaf van hun inlagen en de aan hen verschuldigde rente. De rentevoet was tot 31 Dec. 1945 gehandhaafd op 2,64 pct. Tot 1951 bedroeg deze daarna 2,28 pct, met ingang van 1951 2,40 pct. Het percentage is hoog genoeg gebleken om in tijden van hoge rentestand het inleggerstegoed op peil te houden, anderzijds liet het in tijden van lage rentestand voldoende marge tussen gemaakte en vergoede rente, om de onkosten te dekken. Het rentegevend maximum per spaarder werd aanvankelijk op ƒ 800 vastgesteld, in 1895 tot ƒ 1200 en in 1931 tot f 2500 verhoogd, welk maximum sedertdien gehandhaafd bleef.



Opzeggingstermijn
kent de Rijkspostspaarbank niet. Wel komen beperkende bepalingen voor ten aanzien van de bedragen welke rechtstreeks aan een postkantoor kunnen worden terugbetaald. Deze zijn nl. beperkt tot maximaal ƒ 100 per week, voor de niet doorlopend gemachtigde, en maximaal ƒ 500 per 4 weken voor de spaarder en diens doorlopend gemachtigde, tegen overlegging van het boekje, thans aan alle kantoren.

Hoewel centralisatie van de administratie van de spaarbankdienst meer eenheid van uitvoering en betere kennis van zaken waarborgde, bleek een gecentraliseerde terugbetaling te omslachtig en te tijdrovend. Daarom is de mogelijkheid gegeven om kleine bedragen direct door een postkantoor zonder voorafgaande machtiging van de centrale administratie terug te betalen. Voor uitbetaling van grotere bedragen is een order van betaling van de centrale administratie nodig. De boekjes der Rijkspostspaarbank zijn op naam, zodat alleen de inlegger, diens gemachtigde of rechtverkrijgende daarop terugbetaling kan verkrijgen.

Ter centrale directie is de administratie gesplitst in een actieve en passieve zijde. De actieve zijde bestaat uit het beleggen der spaargelden en het beheer van de activa der Rijkspostspaarbank. De belegging moet niet alleen solide zijn, maar er moet voldoende rendement worden gemaakt, om na aftrek van de bedrijfskosten de aan de inleggers verschuldigde interest te kunnen vergoeden. Daarnaast moeten, met het oog op de onmiddellijke opvraagbaarheid der ingelegde gelden, de eisen van liquiditeit in acht worden genomen. Er zijn dus eisen van soliditeit, rentabiliteit en liquiditeit. Met vooropstelling van de soliditeit hangt het van de tijdsomstandigheden af, hoe deze drie eisen worden uitgebalanceerd.

De passieve zijde vormt een zeer omvangrijke dienst, nl. het contact met de inleggers en de postkantoren.

Inleg kan geschieden in contanten (aan een postkantoor, bij- of hulppostkantoor, postagentschap of door bemiddeling van een bestellende beambte), per giro en in spaarzegels in bedragen van ƒ 0,10, ƒ 0,25, ƒ 1,− en ƒ 2,50.

Naast het individuele sparen bestaat er gelegenheid tot groepssparen (bijv. door een groep padvinders), ondernemingssparen (door inhouding op de lonen). De laatste vormen houden een extra aanmoediging in om de spaarzin te bevorderen.

Gelijk hiervóór vermeld, kan terugbetaling rechtstreeks, voorts door bijschrijving op een postrekening geschieden. Het laatste wordt alleen toegestaan bij gelijktijdige opzending van het boekje aan de centrale administratie. Ter aanmoediging van het sparen is voorts, in afwijking van het burgerlijk recht, aan minderjarigen en gehuwde vrouwen het recht van zelfstandig inleggen en terugbetalen toegekend. Een vermeldenswaard onderdeel van het bedrijf der Rijkspostspaarbank is nog de aankoop van Nationale Schuld voor inleggers, het instituut van staatsschuldboekjes.

Sedert 3 Dec. 1942 is het beheer van de Rijkspostspaarbank opgedragen aan de P.T.T.

< >