was de titel van de Eerste Minister van het Tweede Duitse Keizerrijk (1871-1918) en van de republiek van Weimar (1919-1933). In het Derde Rijk voerde Hitler tot de dood van Rijkspresident von Hindenburg (2 Aug. 1934) deze titel eveneens als Eerste Minister, doch daarna was hij staatshoofd met de titels „Führer und Reichskanzler”.
In 1945 verdween met het Duitse Rijk ook de Rijkskanselier.De benaming kanselier (Lat.: cancellarius) duidt vanouds in West-Europa het hoofd aan van een kanselarij, hetzij van paus, keizer of koning, hetzij van bisschop of wereldlijk landsheer. De kanselier bewaarde het grootzegel en oefende controle uit op vorm en inhoud der te bezegelen stukken. In vele gevallen heeft zijn ambt zich ontwikkeld tot een hoog hof- en staatsambt met uitgebreide rechterlijke en bestuurlijke bevoegdheden. In de late Middeleeuwen werd hij veelal voorzitter der koninklijke (enz.) raadscolleges en een soort eerste minister. In de 20ste eeuw wordt of werd de titel nog gedragen door ministers-presidenten in Duitsland en in Oostenrijk (Bundeskanzier), door ministers in Groot-Brittannië (Lord Chancellor, Chancellor of the Exchequer). Voorts zijn er kanseliers van ambassades of legaties, van universiteiten (in de Angelsaksische landen), van bisdommen enz.
In het Frankische rijk heetten cancellarii (notarii) de schrijvers in de koninklijke kanselarij, aanvankelijk leken. Onder de Karolingen werden dit geestelijken, verbonden aan de hofkapel. Het hoofd der kanselarij, eerst eveneens cancellarius geheten, droeg na 820 de titel summus cancellarius. Lodewijk de Duitser plaatste in 854 de kanselarij onder de aartskapelaan, die tevens aartskanselier (archicancellarius) was en aan wie weldra een kanselier werd toegevoegd.
In het Duitse rijk der Middeleeuwen was de aartskapelaan en -kanselier (de titel was sinds de 10de eeuw verbonden aan het aartsbisdom Mainz) een hoogwaardigheidsbekleder die zich nauwelijks meer met de kanselarij bemoeide. Deze stond onder de effectieve leiding van een door de koning benoemde kanselier. Er waren ook aartskanseliers voor de andere delen van het Roomse rijk: de aartsbisschop van Keulen voor Italië (sinds 1031), die van Vienne (12de eeuw) en van Trier (na de 14de eeuw) voor Bourgondië. De keizers uit het Huis Habsburg hadden verscheidene kanseliers als voorzitters van raadscolleges voor het bestuur der erflanden. Kaunitz in de 18de-, Metternich in de 19de eeuw, verenigden de functies van Hof-, Haus- en Staatskanzler in hun persoon. Hun positie werd het voorbeeld voor de Bundeskanzler van de Noordduitse Bond (1866, zie Bismarck), die in 1871 Reichskanzler werd.
In Frankrijk werd de kanselier (steeds een prelaat), zo machtig en zelfstandig, dat de koningen het ambt van 1185-1315 doorgaans onbezet hebben gelaten en het grootzegel aan een ondergeschikte zegelbewaarder hebben toevertrouwd. Ook later werd de onafzetbare kanselier dikwijls door een garde du sceau in de uitoefening van zijn functie vervangen. Na 1315 hebben soms ook leken het kanseliersambt bekleed, maar tot in de 16de eeuw komen nog geestelijken als kanseliers voor.
Ook in Engeland was de kanselier (ambt ingesteld door Edward de Belijder, 1005-1066) aanvankelijk zowel zegelbewaarder en eerste secretaris als koninklijk kapelaan. In de 14de eeuw stond hij aan het hoofd van een eigen gerechtshof, de Chancery Court, dat niet naar de Common Law oordeelde, maar naar eigen beginselen (Equity). Sinds de 18de eeuw draagt de kanselier de titel van Lord Chancellor. Een deel van zijn taak was in de 13de eeuw overgegaan op een speciale kanselier van de schatkist (Chancellor of the Exchequer), terwijl de politieke betekenis van zijn ambt verminderde doordat steeds meer zaken onder het kleine zegel (bewaard door de Keeper of the Privy Seal) werden afgedaan. Op den duur ging ook het grootzegel naar een bijzondere dignitaris (Lord Keeper of the Great Seal) over.
In Spanje komt het ambt van kanselier sedert de 12de eeuw voor, maar het is hier nooit tot grote ontwikkeling gekomen.
Verschillende vorstendommen in de Nederlanden kenden in de Middeleeuwen eveneens het ambt van kanselier. Van betekenis werd in de 15de eeuw onder het Bourgondische Huis de Kanselier van Bourgondië (zie Rolin, Nicolaas).
De belangrijke pauselijke kanselarij stond tot in de 11de eeuw onder een kardinaal, die tevens bibliothecaris was. In de 12de eeuw werd het kanselierschap zelfstandig; de cancellarius was eveneens een kardinaal. Sinds 1216 trad een vice-cancellarius in de plaats van de kardinaal-kanselier; sedert 1325 was ook deze vice-kanselier steeds een kardinaal. De titel van kanselier is eerst in 1908 hersteld.
Lit.: H. W. Klewitz, Cancellaria (in: Deutsches Archiv f. Gesch. des Mittelalters I, 1937); K. F. Stumpf, Die Reichskanzler, vornehmlich des X., XI. und XII.
Jahrh. (3 dln, 1865-1883); G. Seeliger, Erzkanzler und Reichskanzleien (1889); L. Perrichet, La grande chancellerie de France des origines à 1328 (1912); O. Morel, La grande chancellerie royale de 1328 à 1400 (1900); W. Stubbs, Constitutional History of England (1874); H. M. Lyte, Historical Notes on the Great Seal (1926).