Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Rechtsfilosofie

betekenis & definitie

Wanneer de jurist, die voor enig geval de beslissing moet vinden, deze beslissing afleest of afleidt uit gegeven voorschriften, zonder zich op de waarde van die voorschriften te bezinnen, is hij aan rechtsfilosofie nog niet toe. De rechtsfilosofie begint eerst als de vraag naar de waarde, de deugdelijkheid, de gerechtigheid van het recht opkomt, als wordt overwogen dat het voorschrift, enkel door te zijn gesteld, nog niet behoeft te gelden als het laatste woord, en als dan gezocht wordt naar een criterium waaraan het voorschrift op zijn eigenlijke gerechtigheidswaarde kan worden getoetst.

Dit vragen, overwegen en zoeken wordt in het bijzonder gestimuleerd door waarneming van de verschillende wijzen waarop het woord „recht” wordt gebezigd. De rechter heeft een vonnis geveld, de administratie een maatregel getroffen, de wetgever een voorschrift gefixeerd, doch een kleinere of een grotere groep rechtsgenoten voelt zich niet bevredigd, acht zich gekwetst in haar rechtvaardigheidsbewustzijn: wat van de ene zijde wordt aangediend als recht wordt aan de andere zijde ondervonden en bestempeld als onrecht. Zulk een afwijking tussen het oordeel-van-bovenaf en het oordeel van, of uit, de gemeenschap is logisch moeilijk te verwerken — hoe kan een en dezelfde regel tegelijk recht en onrecht heten? —, ze brengt tevens maatschappelijk bedenkelijke spanningen met zich, want op den duur vindt de regel die niet wordt aanvaard, gebillijkt en beaamd geen naleving meer, verzet treedt in, en het doel van het recht: orde en harmonie te scheppen en in feite te gelden, wordt gemist.

Het is dan zaak een criterium te vinden waarmee zowel voor hem die de regel opstelt als voor hem die de regel heeft na te leven gelijkelijk wordt uitgemaakt wat, in de diepste zin des woords, recht moet heten; afwijking van oordeel is dan uitgesloten, en logisch en maatschappelijk conflict zijn beide opgeheven.

De proeven die ten deze door de rechtsfilosofie in de loop der eeuwen zijn geleverd laten zich herleiden tot drie typen:

1. het autoritatieve of legistische criterium;
2. het sociologische of realistische criterium;
3. het natuurrechtelijke of idealistische criterium.

Ad 1. Bij de autoritatieve of legistische opvatting capituleert het, eventueel afwijkende, oordeel der gemeenschap voor het oordeel-van-boven-af: alleen de regel, opgesteld en uitgevaardigd door de overheid, heeft rang en hoedanigheid van recht, recht is datgene, en enkel datgene, wat de wetgever beveelt.

Ad 2. Bij de sociologische of realistische opvatting daarentegen capituleert het, eventueel afwijkende, oordeel-van-boven-af voor het oordeel der gemeenschap: alleen de regel, als vaste gedragslijn tot uiting komende in de maatschappij — en dus te beschouwen als manifestatie van het rechtsbewustzijn der burgers — heeft rang en hoedanigheid van recht, recht is datgene, en enkel datgene, wat zich in gedrag en als gedrag aftekent.

Ad 3. Bij de natuurrechtelijke of idealistische opvatting ten slotte wordt aansluiting gezocht noch bij overheid en voorschrift, noch ook bij gemeenschap en gedrag en collectief rechtsbewustzijn, doch bij een of meer beginselen — als „het grootst mogelijke welzijn van het grootst mogelijke aantal”, of „rechtschapen leven, de naaste niet benadelen, ieder het zijne toekennen” of „de gemeenschap van vrij strevende mensen” — tegelijk bindend en aanvaardbaar voor overheid en gemeenschap, beginselen waaraan alles wat zich als recht aandient kan en moet worden getoetst. Rang en hoedanigheid van recht heeft dan alleen datgene wat aan die beginselen beantwoordt.

Tegen elk van deze opvattingen zijn ernstige bezwaren in te brengen, practische en theoretische, en het kan dan ook geen verwondering wekken dat overeenstemming tot heden niet is bereikt.

Tegen de autoritatief-legistische leer is aan te voeren dat zij niet kiest, en zelfs geen keuze mogelijk maakt, tussen de verschillende autoriteiten die, op een en hetzelfde tijdstip, om naleving van uiteenlopende voorschriften vragen: staat en kerk, diverse regeringen (in het geval van burgeroorlog of bezetting). Verder: dat zij wel de logische, maar niet de maatschappelijke moeilijkheid opheft; al wordt gedecreteerd of afgesproken dat nu alleen het overheidsvoorschrift recht mag heten, als het, door onrechtvaardige inhoud of strekking, de gemeenschap niet bevredigt, dan wordt het desniettemin onrecht genoemd, weerstand blijft niet uit, en werkelijke gelding is aldus niet gewaarborgd. Ten slotte: dat deze leer moet onderstellen, maar ten onrechte onderstelt, dat de overheidsvoorschriften, de wetten, een oplossing inhouden voor alle rechtsproblemen. In feite spreekt de overheid zich over vele problemen niet uit, noch direct noch indirect; ook deze problemen behoeven echter oplossing, en waaraan zou die oplossing nu moeten worden ontleend? In de autoritatief-legistische opvatting is op deze vraag geen antwoord te vinden. Tegen de sociologisch-realistische opvatting is aan te voeren dat ze eerst verdedigbaar en hanteerbaar wordt indien door de gehele gemeenschap, althans door de meerderheid in de gemeenschap, een en hetzelfde oordeel over een rechtsvraag wordt gehuldigd, en dit oordeel dan nog, in de gedragingen der gemeenschapsleden, duidelijk tot uiting komt. Gewoonlijk ontbreken beide voorwaarden: over de technisch meer gecompliceerde rechtskwesties heeft de gemiddelde burger veelal geen mening, en er kan dus in zijn gedrag ook geen mening tot uiting komen, bestaat daarentegen wèl een oordeel, dan verschilt het allicht van burger tot burger, van groep tot groep, naar gelang van religieuze, sociale, economische zienswijze en een meerderheid voor enig oordeel is dan niet te vinden.

Aldus is enkel uit het gemeenschapsgedrag doorgaans geen recht te putten; en, voor zover zulks wèl mogelijk is, heeft de democratische staat het in principe reeds verwerkelijkt: hier wordt door de wetgever immers alleen datgene voorgeschreven wat met de wensen der meerderheid in de gemeenschap strookt. Tegen de natuurrechtelijk-idealistische opvatting is aan te voeren dat de zeer algemeen gehouden formules, juist door haar abstracte en vage karakter, bij de oplossing van concrete rechtskwesties geen noemenswaardige steun bieden en, door verschillende mensen in verschillende zin opgevat, geen eenheid waarborgen. Preciseert men de formules, dan wordt — gezien de verscheidenheid der levensbeschouwingen — de kans op aanvaarding door iedereen evenredig minder. En ziet men geheel van formules af, met fundering van het recht op individuele intuïtie, rechtsgevoel, particuliere rechtvaardigheidszin, dan bestaat zelfs aanstonds zekerheid dat geen eenheid zal worden bereikt, daargelaten alweer dat omtrent vele kwesties geen intuïtie bestaat of een wèl bestaande intuïtie kennelijk misleidend werkt.

Met het bovenstaande zijn slechts typen aangegeven; vele rechtsfilosofische theorieën vertonen varianten; sommigen ook trachten verschillende opvattingen te verenigen. Zo vertoont de Katholieke rechtsfilosofie een sterk streven om het autoritatieve moment tot harmonie te brengen met het natuurrechtelijke (Thomas van Aquino), zo worden in de moderne Franse en Nederlandse rechtsfilosofie pogingen ondernomen om het sociologische en het idealistische moment samen te voegen (Duguit, Kranenburg). En er is reeds op gewezen dat elke democratische gemeenschapsorganisatie de tendentie heeft om het sociologische moment te doen opgaan en tegelijk tot uiting te brengen in het autoritatieve.

Als contemporaine vertegenwoordiger van de autoritatief-legistische leer is te noemen: Hans Kelsen (1881), van de natuurrechtelijk-idealistische leer: Rudolf Stammler (1856-1938), van de sociologisch-realistische leer: EugenEhrlich (1862-1922), doch de meeste prominente rechtsfilosofen van onze tijd — Oliver Wendell Holmes (1841- 1936), Roscoe Pound (1870), Maurice Hauriou (1856-1929), François Gény (1861), Gustav Radbruch (1878-1949), Paul Scholten (1875-1946) vertonen, in hun theorieën, te veel varianten en synthesen dan dat zij tot een bepaalde richting kunnen worden gerekend.

PROF. DR I.KISCH

Lit.: Stone, The Province and Function of Law (London 1947); Friedmann, Legal Theory (London 1947); Jones, Historical Introduction to the Theory of Law, Oxford (1940); Bodenheimer, Jurisprudence (London 1940); Radbruch, Rechtsphilosophie (Leipzig 1950); Roubier, Théorie générale du Droit (Paris 1946) ; Geny, Science et Technique en Droit privé positif I-IV (Paris 1925-1927); Dabin, Théorie générale du Droit (Bruxelles 1944); Kranenburg, Grondslagen der Rechtswetenschap (Haarlem 1946); Scholten, Verzamelde Geschriften I en II (Zwolle 1949-1950); Kisch in Staatswetenschapp. Opstellen aangeb. a. Prof. Mr R. Kranenburg (Alphen a. d. Rijn 1946).

< >