(afgek. O.I.C., ook wel V.O.C., d.i. Vereenigde Oost-Indische Compagnie), was een Nederlandse handelsvereniging, waaraan de Staten Generaal 20 Mrt 1602 octrooi verleenden. Nadat de eerste Nederlandse schepen in 1596 de Indische Archipel hadden bereikt en daarmede de mogelijkheid van scheepvaart en handel aangetoond was, ontstonden van lieverlede een aantal handelsmaatschappijen, die elk voor zich expedities uitrustten.
Deze verschillende maatschappijen, meestal „Voorcompagnieën” genoemd, werkten elkander zeer tegen. Daarom moest getracht worden door samensmelting der onderscheiden maatschappijen tot eenheid te komen. Met de verschillende verenigingen te Amsterdam, die in 1600 een soort monopolie van de stedelijke regering aldaar ontvingen, was dat reeds gelukt; evenzo met de twee Zeeuwse compagnieën. Vooral door de bemoeienis van Van Oldenbarneveldt kwam in 1602 door bovengenoemd octrooi de Generale Nederlandse Geoctroyeerde Oost-Indische Compagnie tot stand. Aanvankelijk werd het octrooi van handelsmonopolie tussen de Kaap de Goede Hoop en de Straat van Magalhaes verleend voor de tijd van 21 jaar, later telkens verlengd. De Compagnie bestond uit 6 Kamers (Amsterdam, Middelburg, Delft, Rotterdam, Hoorn, Enkhuizen).
Het kapitaal, waarvoor ingetekend werd en waaraan ieder ingezetene der Geünieerde Provinciën kon deelnemen, was ca 6½ millioen gulden. De leiding van de zaken was opgedragen aan de zgn. bewindhebbers. Bij de oprichting van de Compagnie werden zij, die in een van de bestaande compagnieën aan het hoofd stonden, tot bewindhebber van de nieuwe Compagnie benoemd, zodat dit aantal in 1602 76 bedroeg. Ofschoon bepaald werd, dat deze heren gedurende 3 jaar zitting zouden hebben, bleven zij gewoonlijk levenslang in functie. Het centraal bestuur was opgedragen aan een commissie, die voor elke vergadering opnieuw benoemd werd en onder de naam de Heeren-Zeventien bekend is.Naast de gewone bewindhebbers had men nog extraordinaire, die door sommige steden in Holland, door de ridderschap van Holland en door de provincies Gelderland, Utrecht, Friesland, Overijsel en Groningen werden aangesteld, doch weinig invloed hadden. Ten gevolge van de gebeurtenissen van 1748 werd aan de stadhouder de waardigheid van opperbewindhebber verleend; tevens werd hem de benoeming van de hoge ambtenaren der Compagnie en van de bewindhebbers opgedragen. In 1623 werd, ter tegemoetkoming aan klachten van de zijde der aandeelhouders, een college ingesteld, dat ten doel had toezicht uit te oefenen op de handelingen van de bewindhebbers en vooral op de financiën. De leden hiervan droegen de naam beëdigde hoofdparticipanten. Eveneens in 1623 werd bij de Zeventien het ambt van advocaat (tot dusver slechts bij de Kamer Amsterdam bestaande) algemeen gemaakt voor het gehele Compagniesbestuur; deze functionaris, oorspronkelijk rechtskundig adviseur, kreeg gaandeweg de gehele voorbereiding en leiding in handen.
In de landen, waarmee door de Oost-Indische Compagnie handelsbetrekkingen waren aangeknoopt en waar zij gemachtigd was verdragen te sluiten, forten te bouwen en ambtenaren aan te stellen, was aanvankelijk van een eigenlijke administratie geen sprake. Elke factorij stond feitelijk op zichzelf en een centrale leiding ontbrak. Dit werd anders toen de Heeren-Zeventien in 1609 besloten een Gouverneur-Generaal aan te stellen en een Raad van Indië op te richten. Benoemd werd Pieter Both. De instructie, waarbij het bestuur van de Compagnie in Oost-Indië geregeld was, werd achtereenvolgens gewijzigd in 1613, 1617, 1632 en 1650. Vooral de wijzigingen van 1650 waren van groot belang; deze regeling bleef tot aan de val der Compagnie bestaan.
Alle instructies gaven, behalve wat de rechtspraak betreft, omtrent de rechten en plichten van de gouverneur en de raden zeer weinig bindende regels. In 1650 evenwel werd de verhouding van de gouverneur tot de raden duidelijk omschreven. Was op deze wijze in 1609 eenheid van bestuur gewaarborgd, voor de goede gang van de handel was daarnevens dringend noodzakelijk het bezit van een vaste en veilige zetel voor de centrale leiding. Aan deze behoefte werd voldaan toen in 1619 Jan Pietersz. Coen Jacatra veroverde en er Batavia stichtte.
Weldra kwam de Compagnie tot grote bloei en keerde zij hoge winsten uit. Zij was in de eerste plaats een handelslichaam, maar daar zij haar
Het embleem der V.O.C. (Scheepvaart Museum Amsterdam) positie als zodanig moest kunnen beschermen en bevestigen tegenover de talrijke concurrenten en speciaal tegenover de landsvijanden, was zij genoodzaakt ook als militaire macht op te treden en hier en daar souvereine rechten uit te oefenen. Het eerst geschiedde dit al in 1605, toen zij souvereine rechten over Ambon verkreeg. Dat zij verzuimde, de belangen van de handel ondergeschikt te maken aan de belangen van de souverein, was één van de oorzaken van haar verval. Een andere oorzaak was het uitkeren van hoge dividenden, die niet meer in verhouding stonden tot de behaalde winsten. Dikwijls werd geld geleend om met de uitkering van hoge dividenden te kunnen voortgaan, zodat de Compagnie langzamerhand door een grote schuldenlast bezwaard werd. Daarbij kwamen verschillende andere oorzaken, zoals de concurrentie van andere naties, de toenemende kosten van het bestuur, de oneerlijkheid van vele ambtenaren enz.
Zo was het mogelijk, dat de toestand uiterlijk goed scheen en toch met het uitbreken van de Vierde Engelse Oorlog in 1780 het crediet van de Compagnie plotseling geheel verdween. Alleen de tussenkomst van de staat redde haar toen van een faillissement. Onder de garantie van de staat gelukte het haar nog een lening te sluiten, doch dit kon haar niet meer van de ondergang redden, toen verdere hervormingspogingen faalden. In 1796 was haar schuldenlast tot bijna 120 millioen gulden geklommen. In 1790 was een staatscommissie voor de zaken van de Oost-Indische Compagnie opge…(tekst ontbreekt).
(pagina mist)