Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LATIJNSE TAAL EN LETTERKUNDE

betekenis & definitie

I. OUD-LATIJNSE TAAL EN LETTERKUNDE

A. TAAL

Het Latijn is de taal van de stad Rome en het landschap Latium daaromheen, die zich in de laatste eeuwen voor Chr. over Italië, in de eerste eeuwen onzer jaartelling over de westelijke helft van het Romeinse rijk uitbreidde en ons bekend is uit handschriften en inscripties. De oudste inscriptie is gegrift op de fibula praenestina uit de 6de eeuw v. Chr.; de eerste schrijver, wiens werken bewaard zijn, is Plautus, ca 200; in de late keizertijd voltrekken zich in de taal ingrijpende veranderingen, welke uitlopen op een scheiding der schrijftaal, die zonder verdere evolutie voortleeft in het middeleeuws Latijn, en der volkstaal, die na de ondergang van het imperium overgaat in de Romaanse talen. Derhalve kan de geschiedenis van het Latijn in vier perioden onderscheiden worden:

1. de praehistorische;
2. de praeliteraire (500-200);
3. de literaire (200 V.-200 n. Chr.);
4. de laat-latijnse.

Al deze phasen worden door de linguistiek bestudeerd, terwijl de philologie zich in hoofdzaak tot het literaire tijdvak beperkt.

I. De structuur en de woordenschat van het Latijn tonen, dat het tot de Indo-Europese taalfamilie behoort. Dus moet het, evenals het Grieks in Griekenland, door binnentrekkende stammen in Italië zijn ingevoerd. Waar en wanneer het zich tot een afzonderlijke taal heeft geconstitueerd, is onbekend. Met het Keltisch heeft het Latijn o.a. gemeen, dat het een passief op r bezit; andere phaenomenen deelt het met het Germaans en randtalen als het Tocharisch en Hittitisch, maar over de sociologische en historische feiten, die aan deze overeenkomsten ten grondslag moeten liggen, geeft de archaeologie geen uitsluitsel.

Over de datum van de intocht in Italië bestaat geen zekerheid: het eenvoudigst is, de Terremaricoli (ca 1800 in de Povlakte) als de voorouders der Romeinen te beschouwen; in recente publicaties van F. Altheim wordt op grond van inscripties, die in Val Camonica (N.O.-Italië) gevonden zijn, geponeerd dat de „Latini” ca 1000 v. Chr. vanuit Centraal-Europa over land naar hun latere woonplaats zijn getrokken. Enige terughoudendheid tegen deze opvattingen is geboden, omdat de postulaten dezer „linguistiek” niet kloppen met de data der archaeologie. welke laatste bovendien nog onvolledig zijn.

Met zekerheid mag worden aangenomen, dat de Latijnen in Latium en de Romeinen in Rome woonden, voordat a. de Etruriërs zich ten N., b. de Latijnen zich ten W. en c. de Grieken zich ten Z. vestigden. Hierdoor wordt verklaard, dat het Latijn de invloed van de talen dezer volken onderging en toch zichzelf bleef.



a.
De invloed van Etrurië, dat een tijdlang Campanië en de Povlakte beheerste, op Rome is groot geweest. Deze spiegelt zich afin de namen van Rome zelf, verschillende Romeinse kortingen (Tarquinius) en aanzienlijke geslachten (Caesar, Maecenas), welke Etruscisch zijn. Verschillende woorden voor zaken, welke de Romeinen van de Etruriërs overnamen (persona = masker), zijn aan de niet-Indo-Europese taal der Etruriërs ontleend; het beroemde Etr. suffix -na is zelfs productief geworden en heeft zich aan Latijnse wortels gehecht (levenna). Gewoonlijk schrijft men ook het initiale accent, dat het Latijn een tijdlang moet gekend hebben (cón-facio, niet con-facïo) en dat het vocalisme zeer sterk veranderd heeft (cónfacio , cónficio), aan de invloed van het Etr. toe. Deze opvatting wordt echter weersproken door het feit, dat het initiale accent en de syncopering der taal in het Etruscisch later optreden dan in het Latijn, zoals een onderzoek der Etr. inscripties heeft uitgewezen. (Overigens accentueerde het Latijn weer voor de literaire periode naar gelang der lengte van de voorlaatste lettergreep: laudare, dicere) Tegen een overschatting van de betekenis van het Etruscisch voor het Latijn mag worden gewaarschuwd: het Latijn is nooit verbasterd, zoals het aanverwante dialect van het naburige Falerii; bovendien kunnen Latijnse woorden, die geen Indo-Europese wortel hebben, ook aan substraten zijn ontleend en behoeven geen Etr. leenwoord te zijn.



b.
De verhouding van het Latijn tot het Sabijns kan men in wijder en enger verband bezien. Het Latijn is nauw verwant aan de Italische dialecten der Oscen en Umbriërs, die met het Latijn zoveel gemeen hebben (samensmelting van conjunctivus en optativus, aoristus en perfectum, instrumentalis en separativus) dat de meeste taalkundigen een Ouditalische oertaal postuleren. Het is de vraag, hoevele van deze overeenkomsten als spontane parallellen, hoevele als isoglossen van aan elkaar grenzende dialecten in de oorspronkelijke woonplaats der Indo-Europeanen moeten worden beschouwd. Of en waar dit oervolk heeft geleefd, vóór de verschillende stammen Italië binnendrongen, is een twistappel.

Met meer waarschijnlijkheid mag worden aangenomen, dat van de stichting van Rome af (volgens traditie en archaeologen in de 8ste eeuw) een Latijns bevolkingselement in de stad het Latijn heeft beïnvloed. Woorden als bos (rund), lingua (tong), lupus (wolf) tonen afwijkingen van de algemene klankregels, die uit het Latijn verklaard kunnen worden. De sage, ten dele door de opgravingen bevestigd, spreekt van Sabijnen in het Oude Rome (Titus Tatius, Sabijnse maagdenroof). In de oudste inscripties komen dialectismen voor (mittat voor mittit).



c.
De Griekse koloniën, die sedert de tweede helft der 8ste eeuw in Zuid-Italië werden gesticht, hebben al zeer vroeg verbindingen met Rome gehad en de godsdienstige voorstellingen beïnvloed. Griekse leenwoorden dringen aanvankelijk vooral in de volkstaal binnen. Het woord machina (Dorisch: machana, Attisch: mèchanè) verraadt door zijn eerste vocaal, dat het uit Zuid-Italië komt, waar veelal Dorisch werd gesproken. Aan de vorm van andere woorden is vast te stellen, dat de Etruriërs bemiddeling hebben verleend (triumphus van thriambos gruma van gnomon). Onmiddellijke betrekkingen met Ionië en het Griekse moederland vallen minder op.

II. Praeliteraireperiode (ca 500 - ca 200 v. Chr.).

De Foruminscriptie en de Duenosinscriptie, die in de 6de eeuw voor Christus worden gedateerd, en het lied der Fratres Arvales, dat uit dezelfde tijd afkomstig moet zijn, worden op de meest uiteenlopende wijzen vertaald, omdat zij zo moeilijk te begrijpen zijn; het Senatus Consultum de Bacchanalibus van 186 v. Chr., op steen gegrift, levert aan de interpretatie geen moeilijkheden op. Hieruit blijkt, welk een proces van normalisatie het Latijn in de tijd van ca 500 - ca 200 heeft doorgemaakt. De veranderingen, die de afstand tot het oorspronkelijke woordbeeld zeer vergroten, voltrekken zich op de inscripties geleidelijk en zijn enigermate in de tijd te bepalen. Een „s” tussen klinkers wordt een „r”: genes-es of genes-os (nog zo gelijkend op het Griekse gene(s)os > genous) gaat over in: generis (ca 300 v. Chr.); inscripties uit de tijd van Plautus bewijzen, dat de „d” van de ablativus niet meer werd uitgesproken (hortod > horto). Reeds werden bepaalde tweeklanken tot klinkers; dit proces heeft in de loop des tijds steeds verder om zich heen gegrepen en ten slotte alle diphthongen aangetast: het klassieke Latijn had geen „oi” en „ou” meer („eu” had nooit bestaan), het vulgair Latijn bezit geen enkele tweeklank.

III. Literaire periode (200 v. Chr. - 200 n. Chr.).

Rome was van kleine stad tot wereldmacht geworden, maar zijn taal wordt pas een uitingsmiddel der beschaving, wanneer het een eigen letterkunde krijgt. De menstlijke wil grijpt in het onbewuste taalleven in en tracht het woord van de omgang tot drager van een wijsgerig begrip of kunstzinnige ontroering te maken. Onder invloed der Griekse cultuur begonnen aanzienlijken woorden, die voor onbeschaafd (rusticus) doorgingen, te mijden; het gevolg was een versobering van de taal die de geladenheid verhoogde: het Latijn der grote auteurs is een arme taal; dubbelvormen (generus naast generis) worden ook zorgvuldig uitgezuiverd. De nieuwe begrippen die men van de Grieken leerde, vertaalde of omschreef men puristisch, ofschoon de omgangstaal van leenwoorden wemelde. Door deze omschrijvingen kent het Latijn ook uitermate weinig abstracta: een aequivalent voor idea, denkbeeld, bestaat niet. Om de stoerheid van het Latijn te verzachten, gebruikten de dichters bij voorkeur Griekse namen. In het proza werden nieuwe of ongebruikelijke woorden gemeden. Zo ontstond door de impuls der hellenistische cultuur het klassieke Latijn, dat wel werd geschreven zoals het gesproken werd, maar zich steeds verder van de spreektaal verwijderde, terwijl de volkstaal onderdook.

Deze tendenties werden nog versterkt door de rhetoriek, die, zoals de Griekse de Hellenismos voorschreef, ook de zuivere Latinitas propageerde. Aan de nauwgezetheid der grammatici danken wij, dat wij 4 conjugaties en 5 declinaties zuiver kunnen onderscheiden. De prozaïsten gebruikten geen woorden of zinswendingen, die niet door het spraakgebruik (consuetudo) of de analogie gewettigd waren: iedere nieuwe of ongebruikelijke uitdrukking werd „als een rots” gemeden. De dichtertaal adopteerde vele kunstmatige graecismen, verhoogde het poëtische coloriet door archaïsmen, moest vaak door de dwang der versmaat zich onduidelijk uiten en krijgt door de toepassing van technische stijlfiguren een ietwat gewrongen karakter. Vergilius en Cicero, die haast bij hun leven al schoolauteurs werden, welke de jeugd werden ingestampt, hebben taal van proza en poëzie in hoge mate bepaald. Wel is er bij Seneca en Tacitus een reactie tegen hen, die de taal nog kunstmatiger maakt, kondigt zich in hun argentea Latinitas het gebruik aan van abstracta, die als pseudo-Latijn in het wetenschappelijk koeterwaals van onze tijd zo welig tieren, en gebruiken Fronto en Apuleius kunstmatige archaïsmen, maar dit is alles opzet, niet natuurlijke ontwikkeling. In de rhetorenscholen werd zo’n kunstmatige en uniforme taal geleerd, dat eigenlijke dialecten zich niet hebben gevormd: de Africitas is een sprookje.

Het klassieke Latijn is een heerlijk opus contra naturam. Zo heeft de beschaving de ontwikkeling der taal gestremd; in de inscripties der 3de eeuw voor Chr. worden de „m” en de „s” aan het einde van het woord soms weggelaten, blijkbaar omdat ze niet meer uitgesproken werden; wanneer deze ontwikkeling zich had doorgezet, zouden op den duur naamvallen en geslachten niet meer onderscheiden zijn (hortus - hortum, vallus - valium) en zou het synthetisch karakter der taal al vroeg verloren zijn gegaan. Dit is nog niet geschied, o.a. omdat de literatuur (en het hele leven werd in Rome literatuur) door het schriftbeeld de vorm van het woord heeft vastgelegd en ingeprent.

IV. De laatlatijnse periode.

Op den duur is dit toch geschied. In de eerste eeuwen van het keizerrijk vindt in het Latijn een aardverschuiving plaats. De uitspraak verandert en wordt ongeveer de thans in de Katholieke Kerk gebruikelijke. Het meest ingrijpend was de palatalisatie: Kikero wordt Tsjitsjero enz. Allengs treden in de teksten van ietwat vulgair karakter vrijwel alle fouten op, die schoolkinderen nu in hun thema’s maken: de accusativus cum injinitivo verdwijnt, de modi worden verward, een accusativus wordt als subject gebruikt (Romaanse woorden zijn steeds van de acc. van het Latijn gevormd), praeposities stromen binnen, omdat de kracht der naamvallen niet wordt gevoeld, de tijd van het werkwoord wordt niet meer door de uitgang, maar door een hulpwerkwoord weergegeven (niet amabo, maar amare habeo), kortom de taal wordt analytisch, zoals moderne talen zijn. Klassieke woorden verdwijnen, vulgaire duiken op: het Romaans is een getrouwe toetssteen of een woord klassiek of vulgair is (magnus klassiek, grandis vulgair, want Frans: grand). Dat de schrijftaal zich van deze natuurlijke ontwikkeling verre heeft gehouden, leidde tot een splitsing in het middeleeuws Latijn enerzijds en de Romaanse talen anderzijds.

Lit.: A. Mei liet. Esquisse d’une histoire de la langue latine (3Paris 1933); G. Devoto, Storia della Lingua di Roma (Bologna 21940).

B. LETTERKUNDE

De oorsprongen van de Latijnse letterkunde verliezen zich in het duister der voorgeschiedenis: de oudste Romeinen hadden wellicht de Indo-Europese mythen gemaakt tot de heldensagen, welke Livius overlevert (zoals G. Dumézil meent); van oudsher schreven de priesters hun annalen; zeer misschien bestond er een Oudlatijnse satura; een soort commedia dell’arte werd al vroeg uit Campanië in Rome ingevoerd. Maar dit alles is nog geen epos, historiografie, hekeldicht, drama, kortom letterkunde. Deze genres zijn eerst betrekkelijk laat in Rome onder invloed der hellenistische literatuur ontstaan. Daarom is een juiste waardering der Latijnse letterkunde slechts mogelijk, wanneer men haar verhouding tot de Griekse beschaving bepaalt.

Gedurende welhaast 2 millennia is deze literatuur als de evenknie der Helleense beschouwd (men spreekt nog altijd van klassieke letteren, waaronder Griekse en Latijnse verstaan worden); in de loop der eeuwen was haar invloed veel wijder en ruimer, zodat zij historisch belangrijker is, wellicht zelfs de belangrijkste van alle literaturen. Maar sedert de Romantiek haar grote figuren Vergilius enHoratius heeft aangevallen en het bronnenonderzoek haar afhankelijkheid van de Grieken in alle stadia der ontwikkeling van Ennius tot Boethius heeft aangetoond, is haar classiciteit, d.w.z. blijvende voorbeeldigheid, betwist. En inderdaad kent de literatuur der Romeinen geen Homerus, geen Plato, geen tragisch driegesternte, om niet te spreken van Shakespeare, Goethe, Dostojewskij en andere gestalten der wereldletterkunde. Dit dwingt ons het oude standpunt te herzien. De Romeinen zijn de eersten geweest, die de Grieken als klassieken hebben erkend: hun literatuur toont, hoe een volk door de klassieke vorming tot zichzelf komt. En wie dan vergelijkt, hoe pover de Oosterse volken op de uitdaging van de Griekse cultuur hebben gereageerd — het enige grote probleem voor de Nabije Oriënt -tot de opkomst van de Islam — erkent, dat het zaad te Rome in goede aarde is gevallen.

De Griekse beïnvloeding is constant, maar kent drie hoogtepunten:

1. na de verovering van het Griekse Zuid-Italië (ca 200 v. Chr.) zijn vooral de Attische nieuwe comedie en het epos nagevolgd (uit deze vroege periode is zeer veel verloren gegaan).
2. In de Sturm und Drang-periode bij het einde der Republiek (ca 50 v. Chr.) pousseren de zgn. neoterici de gekunstelde hofpoëzie der Alexandrijnen; de rhetoriek van Hermagoras wordt door Cicero en de Auctor ad Herennium ingevoerd; alom doet zich de invloed van Stoa, Academie of Epicurus gevoelen (de hellenistische voorbeelden zijn slechts fragmentarisch bewaard).
3. Als de Grieken o.a. door de tweede Sophistiek sterk Atticistisch geworden zijn, de roman opkomt en een golf van religiositeit door de Griekse wereld gaat, ontstaat (ca 150) in Rome het archaïsme, Apuleius schrijft zijn ezelsroman met het Isisboek, de hermetische Asclepius wordt vertaald en er komt een belangrijk Latijns neoplatonisme, welks geschriften en geschiedenis in zo menig opzicht onontgonnen zijn.

In dit perspectief komen ontvankelijkheid en oorspronkelijkheid der Latijnse literatuur gelijkelijk tot haar recht: de schrijvers zelf waren meestal van geboorte geen Romeinen, Grieks waren de bronnen, de genres, de versmaten, de vrije metriek van het proza. Maar dit alles convergeerde in het brandpunt en werd Romeins. De nuchtere en fantasieloze Romein, die de werkelijkheid als waarheid zag, de koppen van de aanzienlijken zelfs op hun grafkisten zonder floers of waas van vertedering afbeeldde en in zijn, oudtijds beeldloze, religie zo’n scherpe blik had voor de onherleidbaarheid der verschijnselen, excelleerde vooral in de realistische genres, die het ondichterlijke grensgebied der poëzie vormen:

A. Het blijspel

Plautus contamineerde societystukken der Attische nieuwe comedie, maar met zoveel verve en vaart, dat zijn stukken nog altijd speelbaar zijn en hij beschouwd wordt als „one of the best comic writers of the world” (H. J. Rosé); Terentius is afhankelijker van zijn voorbeeld en schrijft niet voor het schellinkje, maar voor de philhelleense élite rondom Scipio: zijn stukken zijn echter keurig, mild van humor en onderhoudend. Al heel spoedig is de comedie geheel verdrongen door de mimus, welke met zijn bloederigheid en sensatie enigszins de functie van de film vervulde bij het grote-stadspubliek van Rome.

B. In het leerdicht hebben de Romeinen hun meesters verre overtroffen. Lucretius verkondigt in zijn de rerum natura een atomistische wereldbeschouwing (ten einde de angst voor de dood en de religie, die daaruit voortkomt, uit te roeien en verlossing te vinden in een ontgoocheld genieten), in geometrische stijl en hartstochtelijke emphase, die wijst op een strijd tegen oerechte religiositeit in eigen hart.

De ars poëtica van Horatius geeft plastisch en smaakvol de hellenistische aesthetica van Neoptolemos van Parion weer. Door echte liefde voor de Italische aarde gedragen zijn de Georgica, een leerdicht over de landbouw van Vergilius. En zelfs minder hoogstaande werken, de Aetna, waarschijnlijk van Lucilius, en de Astronomica van Manilius zijn aantrekkelijk door hun uitgesproken tegenzin tegen schoolse mythologie en scherpe observatie der natuur.

C. Het hekeldicht is in hoofdzaak Romeins: satira lota nostra est, zegt Quintilianus. Dit genre beantwoordde aan de venijnigheid, welke een grondtoon van het Romeinse volkskarakter was en is. Reeds Lucilius kon zeer hardhandig de roestborstel hanteren, ofschoon zijn vorm, naar de fragmenten te oordelen, nog weinig verzorgd was. Horatius was wellicht te dik om echt te hekelen: zijn „satiren” zijn meer babbeltjes, soms aardig, soms plat. Persius versificeert Stoïsche dogmata, in duistere en drastische taal, met de averechtse tederheid van de echte satiricus. De gedichten van Juvenalis weerspiegelen rhetorische declamaties, maar tonen tevens het leven van een wereldstad in geuren en kleuren. Al deze dichters volgen elkaar na en verschillen door temperament, zodat de continuïteit van het genre bewaard blijft en toch de persoonlijke toon tot zijn recht komt. In het proza van Tertullianus en Hieronymus, ongemakkelijke heren, die hun pen in gal plachten te dopen, leeft de satirische trek voort, nadat de satirische poëzie is ondergegaan.

Naar de naam te oordelen hoort ook het Satirikon van Nero’s hoveling Petronius in dit genre. Inderdaad heeft hij veel van de hekeldichters geleerd, maar zijn werk is veeleer een schelmenroman als de Spaanse Lazarillo de Tormes, die in de groezelige wereld van het gespuis inleidt. Naar de uitvoerige fragmenten te oordelen, was het boek een parodie op de sentimentele liefdesroman, met grote onbevangenheid voor het erotische. In een episode, het Gastmaal van Trimalchio, wordt de volkstaal meesterlijk weergegeven.

In het verlengde van de satire liggen ook de Metamorphosen van Apuleius, de enige Latijnse roman. A. beschrijft de ontwikkelingsgang van een ezel, die na veel wel en wee in de mysteriën van Isis wordt ingewijd, terwijl hij aan het eind met romantische ironie onthult, dat hij zelf die ezel was. De mengeling van erotiek en religie, de dubbelzinnigheid van scherts en ernst, die als een rode draad door het boek loopt, zelfs in de fabel van Amor en Psyche, vindt haar complement in een veelvervige stijl met poëtische en prozaïsche, archaïsche en neologische, hoogdravende en platvloerse woorden (versicolor eloquentia). Deze uitdrukkingswijze is zeer kunstmatig en bewust (ieder van A.’s werken heeft een andere stijl), maar toch ook weer realistisch, want de mens van die dagen was gecompliceerd. De zin voor de werkelijkheid, die al deze genres kenmerkt, blijft aan de buitenkant, de verzinnelijking van de gewone dingen is in het onbarmhartige licht van Rome niet wel mogelijk. Op andere gebieden komt het Romeinse niet zo sterk tot uiting:

D. De lyriek

De hellenistische dichters van Alexandrië hadden erotische epigrammen gericht tot hetaeren en ook wel mythologische liefdesgeschiedenissen bezongen; maar de liefde van de dichterlijke jeunesse dorée van Rome was echter, omdat zij vrouwen van eigen stand betrof: de liefde-haat van Catullus voor de deftige Claudia maakt zijn dichten bijna zwijgen. Toch was hij door de schrale Alexandrijnen geschoold, had Callimachus vertaald en veel Griekse epigrammen met vrucht gelezen, maar echt dichterschap verdraagt ieder progymnasme. Op hem volgen de dichters der elegie, subjectieve erotische poëzie in disticha, waarvan een hellenistisch prototype niet is aangetoond: wel is invloed van Griekse epigrammen en de Attische nieuwe comedie duidelijk. De eerste elegiacus was Cornelius Gallus wiens werken verloren zijn; de grootste was Propertius, duister, geleerd, maar met een diepe hartstocht, die na de dood van zijn geliefde Cynthia Rome heeft bezongen en het voorbeeld voor Goethe’s Römische Elegien is geweest. Tibullus is een sentimenteel minnaar van het landleven en wat onmachtig. In dit verband zij ook genoemd Ovidius behalve om zijn erotische poëzie, bekend om zijn Metamorphosen, naar hellenistische voorbeelden, in dezelfde ietwat raillerende toon, met een Romeinse toegift van rhetoriek, dikwijls volmaakt van versbouw: Ovidius, de vaardigste en wellicht begaafdste der Romeinse dichters, heeft zijn talenten wat slordig beheerd.

Vergilius’ Bucolica zijn deels kunstige mozaïeken van ontleningen aan de herderszangen van Theocritus, deels meer persoonlijke uitingen, die toch nog sterk door de traditie zijn beïnvloed. Zij bezorgen de interpreet menige rimpel en blijven merkwaardige producten, maar hun muzikaliteit is voor het gevoelig oor onweerstaanbaar. De frisheid der Romeinen deed hen teruggrijpen op de periode der klassieke Griekse dichters, toen het leven nog feller was dan in de hellenistische tijd: hun moeilijke versmaten zijn vooral door Horatius met technisch meesterschap ingevoerd; zijn Oden zijn omstreden.

E. Het epos der Romeinen is van de aanvang af een navolging der Griekse grootmeesters geweest. Een poging van de (verloren) Naevius in de 3de eeuw v. Chr. om zoals op alle gebied, zo ook op dat van het heldendicht een meer nationale klank te laten horen, had geen toekomst; reeds Ennius voelt zich als een belichaming van Homerus, Vergilius’ eerste woorden in de Aeneis: arma virumque wijzen voor een goed verstaander naar de Odyssee als bewonderd voorbeeld. Maar eigen aan de Romeinen waren hun patriotisme en het besef van de goddelijke roeping van Rome. Ennius dicht in zijn Annales de geschiedenis van de stad, Vergilius in zijn Aeneis de oorsprong van het keizershuis, Lucanus de burgeroorlog van Caesar en Pompeius, Silius Italicus de Punische oorlog. Wie geen verhouding heeft tot de idee der Romaniteit zal dit genre niet waarderen. Daarvan hangt ook de beoordeling af van de veelomstreden Aeneis, moeizame tekening van een ridder der droeve figuur met plagiaat uit Griekse voorbeelden en enkele oases van natuurbeschrijvingen en liefdesgeschiedenis, of poëtische projectie in de praehistorie van het saeculum der pax romana, dat met Augustus begon: tantae molis erat romanam condere gentem. Waardering verdient het historische epos van Lucanus, Pharsalia, zonder mythologisch apparaat, sterk rhetorisch, maar onmiskenbaar poëzie van een nobele, stoïsche en republikeinse inspiratie.

Zo zijn zelfs in de genres, die het afhankelijkst waren van de Grieken, liefde en patriotisme nieuwe aspecten geweest

Op andere gebieden ging de impuls van de Grieken uit, maar gingen de Romeinen verder hun eigen weg.

F. De Romeinse geschiedschrijving staat op de schouders van die hellenistische historiografie, die meer op effect en pathos dan op waarheid en zakelijkheid berekend was; dit begint al bij de oude annalisten, die slechts zeer fragmentarisch bekend zijn. Zo is de Romeinse geschiedschrijving in haar geheel meer met de geparfumeerde historiën van Emil Ludwig en Zweig dan met de wetenschappelijke arbeid van echte historici te vergelijken. Van de Oudromeinse Annalen der priesters heeft zij vooral twee feilen geërfd:
1. de ongelukkige verdeling der stof over ieder jaar afzonderlijk en de onvermijdelijke vermelding der prodigia;
2.
Rome wordt te veel als centrum beschouwd: in de oude tijd, welke Livius beschrijft, was Rome een eiland van barbaarsheid in een archipelagus van beschaving; Tacitus verwijlt in de keizertijd met voorliefde aan het hof, terwijl in de provincie, bijv. in Palestina, toch ook het een en ander gebeurde.

Sallustius heeft zich in de prooemia van zijn Iugurta en Catilina persoonlijk uitgesproken over zijn roeping als historicus, iets wat zeldzaam is in de Oudheid. Stilistisch is zijn werk zeer fraai, georiënteerd aan Thucydides, in archaïsch coloriet, niet zo partijdig-democratisch als men vroeger wel aannam. Tacitus heeft veel van hem geleerd.

Enigszins terzijde staat Julius Caesar, de enige overgeleverde schrijver van de groep Atticisten, die het Cicero in zijn ouderdom zo moeilijk maakten: in de Bello gallico en de Bello civili heeft hij het Lysiaanse ideaal van zijn literaire vrienden, eenvoud welke valkuilen bedekt, zeer dicht benaderd. Zijn taal geldt als voorbeeld van zuiver Latijn, hoewel haar precisie en omstandige nadrukkelijkheid naar de kazerne riekt. Livius is in zijn Ab Urbe Condita naar het woord van Niebuhr een dichter in proza; zijn warme liefde voor Rome vergoedt een sterke rhetoriek met galm.

Ook bij Tacitus zal men de kunstenaar van de historicus moeten scheiden. Zo heeft hij door reactionnair ressentiment en puttend uit geruchten van de hofkliek om Agrippina de keizer Tiberius geheel mistekend, ofschoon hij zijn bronnen niet opzettelijk vervalst. Ook zijn militaire passages bevatten menige blunder. Maar zijn nerveuze en opzettelijk onsymmetrische stijl, die zich geleidelijk vormt in zijn werken, zijn indringende psychologie en meesterlijke ,,stemming”-makerij maken hem tot de grootste kunstenaar in dit genre.

G. Men moet onderscheiden tussen brieven, zakelijke mededelingen of persoonlijke ontboezemingen, en epistels, opzettelijk in vlotte toon geschreven en bestemd voor publicatie. Of Cicero het goed zou hebben gevonden dat zijn vriend Atticus de brieven, aan Atticus gericht, publiceerde, is twijfelachtig, want zij tonen hem ook in zijn zwakte en maken hem daardoor voor ons sympathiek, maar wellicht niet voor zijn tijdgenoten. In ieder geval was Atticus zo voorzichtig zijn antwoorden niet te publiceren. Daarentegen zijn de epistels van Plinius van een onbevangenheid, die in de studeerkamer is bijgevijld. Het lijkt wel of de brieven van Seneca aan Lucilius eerst werkelijke brieven zijn geweest, die bij het vorderen der correspondentie epistels werden. In hun puntige en sententieuze stijl zijn ze stichtelijke journalistiek: dezelfde onderwerpen worden behandeld als in S.’ filosofische geschriften, maar nu, dank zij de briefvorm, aantrekkelijker, meer in het voorbijgaan. In de vroegere brieven is veel aan Epicurus, in de latere aan Poseidonios ontleend : wanneer hij diens gedachten niet oplost in rhetorische antithesen wordt hij subliem.
H. De redevoering was voor de Romein, als de roman voor ons, welhaast ’t inbegrip van het proza. Des te betreurenswaardiger is het verlies van welhaast alle oraties, met uitzondering van die van Cicero. Deze heeft de Griekse rhetoriek, die hij voortreffelijk kende, uit de schoollucht op het forum gebracht en tot leven gewekt: schepper van de vloeiende volzin (periode), nauw aansluitend bij het heersende taalgebruik (consuetudo), dat hij tot artistieke volmaaktheid adelde, volmaakt beheersen van de techniek der welsprekendheid, meeslepend en geestig, ofschoon hij naar het oordeel der Ouden de ware verhevenheid miste, werd hij al door de Romeinen als hun grootste redenaar beschouwd. Maar hij is meer dan dat. Hij heeft de vormende waarde der wijsbegeerte voor de welsprekendheid ontdekt en o.a. daarom in zijn dialogen de Romeinen met het hellenistische denken vertrouwd gemaakt en ook, na Aristoteles, de rhetoriek wijsgerig behandeld.

De school heeft dit „Bildungsideal” overgenomen: sinds Quintilianus, die in zijn Institutiones de opvoeding van de volmaakte redenaar van de wieg tot het graf op zeer aantrekkelijke wijze schildert, is hij het bewonderde voorbeeld. De Octavius van Minucius Felix, naar inhoud min of meer Christelijk, naar de vorm een progymnasmatische schoolthesis over de Voorzienigheid in een rhetorische aankleding, toont welke meesterwerken deze Ciceroniaanse rhetoriek kon vóórtbrengen.

De rhetorische scholing, welker invloed zich alom in de Latijnse letteren doet gevoelen en welke door noorderlingen ten onrechte gedeprecieerd wordt, is wellicht het belangrijkste, dat de Romeinen aan de wereld hebben gegeven. Romaanse smaak, kanselwelsprekendheid, citaat zijn zonder haar niet denkbaar. In de Middeleeuwen werkten haar leringen ongestoord door: dank zij de rhetoriek is er een continuïteit der traditie, werd uit de Latijnse een Europese letterkunde.

Als nationale literatuur echter hield zij op te bestaan met de ondergang van het heidendom. Haar antithetische antichristelijke tendenties komen nog eenmaal tot uiting in de Reditu suo van Rutilius Namatianus, waarin een heidens nationalisme op indrukwekkende wijze doorklinkt, en in het Pervigilium Veneris, waarschijnlijk uit de kring van Symmachus, dat het erotisch pantheïsme der Oudheid ten laatsten male vertolkt. Maar deze reactionnaire momenten zijn niet beslissend voor de beoordeling: Boethius schrijft in het aangezicht van de dood zijn Consolatio Philosophiae, vol reminiscenties aan de Ouden, maar toch zou geen regel van zijn gedicht niet Christelijk kunnen zijn. Zo wijst in haar laatste vertegenwoordiger de Romeinse letterkunde boven zichzelf uit naar een nieuwe wereld aan de einder: „Zonder Boethius zijn de Middeleeuwen niet mogelijk” (Huizinga).

DR G. QUISPEL

Lit.: R. Pichon, Histoire de la Littérature Latine (Paris 1903); M. Schanz-G. Hosius, Geschichte der röm. Literatur (München 1907-1935) (zeer uitvoerig); E. Norden, Die röm. Literatur, in: Einl. in die Altertumswiss. I (Berlin 31927); E. Bignone, Storia della Letteratura Latina (Firenze, 4de dr. 1947, met uitstekende bibliogr.); H. Wagenvoort, Latijnse Literatuur, in: Alg. Literatuurgesch., I De Oudheid (Utrecht 1943); A.Rostagni, Letteratura di Roma (1939); A. G. Amatucci, La letteratura di Roma imperiale (1947) (beide in Storia di Roma, dl XXIV en XXV); P. J. Enk., Handtb. d. Lat. letterk. I, II, 1/2 (1928-1937 onvolt.); Gesch. der Lat. letterk. (3de dr. 1946); Bekn. gesch. der Lat. letterk. (Den Haag 1951 Servire’s Encycl.) (zeer beknopt).

II. CHRISTELIJKE LATIJNSE TAAL EN LETTERKUNDE.

A. LETTERKUNDE

De betekenis dezer literatuur is vooral een godsdienstige: schrift, liturgie en theologie waren voor de schrijvers centraal en van dit centrum uit moeten alle geschriften beoordeeld worden. Rukt men, zoals vaak gebeurt, bepaalde werken uit hun phaenomenologische context, maakt men bijv. van Minucius Felix een voorloper van Renan, tracht men te bewijzen, dat Augustinus zich tot het Neoplatonisme bekeerde en zondert men diens psychologie en tijdfilosofie van zijn religie af, dan toont men slechts eigen onpeilbaar onverstand. Voorts onderscheidt zich deze gewijde letterkunde daardoor van de profane, dat de kunst nooit doel op zichzelf, steeds begeleidend verschijnsel was. Toch heeft naast de theologische ook de literaire beschouwingswijze zin, omdat:

a. zelfs dogmatische werken zorgvuldig gestileerd werden;
b. er een nauwe aansluiting is bij bestaande genres en contemporaine stijlidealen;
c. bepaalde karaktertrekken der Romeinen (primaat van de daad, moralisme, geringe ontvankelijkheid voor mystiek, satirische inslag) als psychische constanten actief bleven;
d. de Latijnse Christenen van de aanvang af erkende meesterwerken hebben voortgebracht. Slechts deze laatsten zullen hier in hun verband worden geplaatst.

De filosofische dialoog, ingevoerd door Cicero, sinds Quintilianus vast onderdeel der rhetorische opleiding (de zgn. theoretische thesis), wordt door de eerste Christelijke auteur, Minucius Felix, geïncorporeerd in de apologetische traditie, later weer opgenomen door de jeugdige Augustinus: de strenge wetten van dit genre, zijn erfelijke belasting met heidense impedimenta maakten, dat hierin slechts peripherische vraagstukken van het Christendom besproken konden worden.

De Apologie als verdedigingsrede, door Tertullianus ingevoerd, sluit wat de stof betreft bij de Grieken en Joodse apologeten aan: door meesterlijke dispositie, juridische argumentatie en machtige taalbeheersing maakt Tertullianus er pas kunst van. Bij Arnobius, in felheid en sarcasme bijna zijn gelijke, in dictie zijn mindere, is het pleidooi fictief geworden; Lactantius leidt, in keurig en glad Latijn schrijvend, de stroom in rustiger banen; de traditie mondt uit in de Civitas Dei van Augustinus, waar vele oudere argumenten op intelligenter wijze worden herhaald; de genialiteit van Augustinus bestaat hierin, dat de apologie onder het werken is uitgedijd tot een filosofie der geschiedenis, die tot dusver ontbrak.

Van oudsher gaf het epistel een blik in het leven van de schrijver. Cyprianus’ Brieven, met veel zorg geschreven, leiden de lezer midden in de zorgen van een verstandig bisschop tijdens vervolgingen; Hieronymus’ correspondentie toont een vlijmscherp en satirisch waarnemer; Augustinus vond bij al zijn werk de tijd, zich volkomen op zijn correspondenten in te stellen en zijn stijl en gedachten aan hen aan te passen. De brief blijft, als bij de Ouden, literatuur.

In de poëzie zijn de Christenen enigszins het slachtoffer geworden van hun rhetorische opvoeding, die de klassieke dichters tot voorbeeld stelde: zelfs het Evangelie van Mattheus werd door Juvencus in hexameters overgezet. De gemeentezang der oudste Christenen, en de gelukkige inval van sommige ketters, bij het volkslied aan te sluiten, liepen dood op deze muur. Toch hadden Paulinus van Nola en Prudentius in de overleveringen van hun geloof genoeg bronnen van inspiratie, die niet zelden passages van hun werken tot echte poëzie maken. De juiste toon vond eerst Ambrosius: hij maakte korte, pure hymnen in iambische trimeters. Hier vindt de heerlijke hymnodie der Middeleeuwen haar oorsprong. Een schone nabloei van de satyra Menippea, afwisseling van proza en poëzie, is de Consolatio van Boethius, waarin Christelijke en klassieke traditie zijn samengevloeid.

De preek is afkomstig uit de hellenistische synagoge en werd daar al, en later ook in de Griekse kerk, vaak in asiaanse stijl gekleed. Deze is ook te vinden in verscheidene werken van Tertullianus, die waarschijnlijk toespraken tot de gemeente zijn geweest. De verbinding van antieke rhetoriek en Christelijke predikatie, die tot op heden duurt, was ook voor het Latijnse taalgebied een feit geworden. De preken van Augustinus, die aan de volkstaal elementen ontlenen, tonen dat daarnaast ook populaire behoeften erkend werden: (rijm als in spreekwoorden, woordspelingen in de trant van Plautus, overgrote duidelijkheid en eenvoud). Zo kreeg, via de prediking, de oude rhetoriek een belangrijk aandeel bij de opvoeding van Europa in de Middeleeuwen.

Vrijwel los van de traditie staan de martelaarakten: de Passio Perpetme toont, hoe schoon een ongekunsteld Latijn is zonder literaire ballast.

Ofschoon de autobiografie in de Oudheid niet geheel onbekend was, zijn de Confessiones van Augustinus in menig opzicht een novum, zoals de man zelf een novum was. Het proces der verinnerlijking, dat zich in de late Oudheid overal, ook in het heidendom, voltrekt, vindt hier zijn afsluiting. De ontdekking van een eschaton in het leven stelt Augustinus in staat, boven het cyclische levensgevoel der Ouden uit te stijgen en de geest op nieuwe horizonten te richten; en toch toont iedere bladzijde van zijn geschrift, wat hij aan het Neoplatonisme dankt. Zo is in Augustinus de Oudheid samengevat, overwonnen en in haar betrekkelijke waarde erkend.

Lit.: P. Labriolle-G. Bardy.Hist. de la litt. latine chrétienne, 3de dr. (Paris 1947)

B. TAAL

Het Latijn der Christenen. Overgeleverde fragmenten van Oudromeinse priesterboeken tonen, dat het Latijn zich zeer goed leende voor rituele en religieuze uitingen: deze mogelijkheid is door de hellenisering nauwelijks verwerkelijkt, eerst bepaalde oude bestanddelen van de Romeinse Mis zijn weer in een taal geschreven, die zich met die der oude heidense teksten vergelijken laat. Tevens komt in het Latijn der Christenen de „vulgaire” taal, die wel in mee ook in klassieke teksten is aan te treffen, maar als zodanig toch sedert Plautus een onderstroom vormde, weer boven met al haar expressiviteit en affectieve geladenheid. De oorsprong van deze „gedoopte” taal is in menig opzicht duister. Reeds vóór Tertullianus (190) bestonden in Afrika Bijbelvertalingen (Afra); Rome schijnt later gevolgd te zijn (Itala, samen Vetus Latinus, uitgave Sabatier). Deze moesten letterlijk zijn, uit eerbied voor tekst en woordvolgorde en hadden daarom in het woordarme klassieke Latijn met zijn gering aantal abstracties, dat om omschrijvingen vroeg, geen doelmatig materiaal: zo zocht men naar schadeloosstelling in de volkstaal, leende woorden uit het Grieks (episcopus) en Hebreeuws, maakte zelf nieuwe woorden (incarnatio), nam ook syntactische eigenaardigheden over (o deus is niet klassiek) en gaf aan het bestaande vocabulair ten dele een geheel andere betekenis (saeculum = eeuw wereld); daarbij meed men door het heidendom besmette woorden (oro verdringt precor) en voerde voor profaan gebruik andere termen in, als een woord technische betekenis had gekregen (sera voor vesper, sabbato sera is al Italiaans). Al deze woorden staan in direct verband met het Christendom (directe christianismen). Zo ontstond om Bijbel en cultus een groepstaal met een eigen signatuur. In hoeverre in deze kring woorden, die alleen bij Christelijke auteurs voorkomen zonder direct verband met de Christelijke leer (zgn. indirecte christianismen, voorbeeld: corruptibilis), ooit gesproken zijn zonder associatie of affiliatie met de sacrale sfeer, is moeilijk te zeggen.

Deze „Sondersprache” had natuurlijk ook deel aan de algemene taalontwikkeling, die hier duidelijker aan de dag treedt dan in de profane literatuur, die aan de traditie geketend lag: afslijting van a.c.i., verstarring van abl. abs., verval van casussysteem, verdwijning van perioden, verwarring van tempora, aarzeling bij gebruik van deponens, phonetische verschuivingen, toeneming van frequentativa en diminutiva door sterke emphase, groot aantal abstracties enz. Voordat in deze evolutie een consolidatie intrad, ging er natuurlijk een periode van verwarring aan vooraf (quactuor, misterium voor ministerium, métier). Deze Christelijke groepstaal is van belang geweest voor het ontstaan der Romaanse talen.

De taal der Christelijke literatuur wordt bepaald door de keuze, welke iedere schrijver deed tussen literaire taal, Christelijk idioom en volkstaal, en door de traditie, die zich geleidelijk vormde. Minucius Felix trachtte nog Christelijke termen te omschrijven, Tertullianus heeft de latere ontwikkeling bepaald. Hij gebruikt naar schatting 982 woorden voor het eerst, waarvan 544 bij lateren terugkeren, maakte het Latijn tot voertaal van theologisch denken, anticipeerde vele woorden, gaf aan bestaande termen een andere betekenis en putte vrij uit de groepstaal, hoewel niet zelden al te vulgaire wendingen kuisend: de „Sondersprache” was literaire taal geworden. Deze ontwikkeling werd niet meer ongedaan gemaakt, en de latere schrijvers drukken zich wel eleganter uit, maar toch blijven ze aan de groepstaal ontlenen (Arnobius, pas bekeerd, telt niet mee). Geschriften als de Peregrinatio Egeriae en de Passio Perpetuae tonen, hoezeer de omgangstaal van deze literaire groepstaal afweek. Zo kon Augustinus over een scala van mogelijkheden beschikken voor zijn oeuvre: in zijn preken putte hij uit de volkstaal, de Confessiones zijn in de Christelijke kunsttaal geschreven, de Civitas Dei met zijn rollende periodes staat dichter bij het literaire Latijn. Het heeft hem enige tijd gekost, deze schrijfwijze te ontplooien, want bij zijn bekering schrijft hij nog rhetorisch-ciceroniaans, en in de 10 jaar na zijn bekering ziet men zijn stijl zich geleidelijk wijzigen.

Deze Christelijke kunsttaal heeft zich tot het middeleeuws Latijn ontwikkeld.

DR G. QUISPEL

Lit.: J. Schrijnen, Charakteristik des altchristl. Latein (Nijmegen 1932); Ghr. Mohrmann, Les éléments vulgaires du latin des Chrétiens, Vigiliae Christianae 2 (1948), p. 89.

III. MIDDELEEUWSE LATIJNSE TAAL EN LETTERKUNDE

Onder ME Latijn verstaat men het Latijn dat in de ME naast de inheemse volkstalen gebezigd werd als voertaal van de Kerk, van literatuur, van wetenschap en van het intellectueel verkeer in het algemeen. Het ME Latijn was nergens een organische, van moeder op kind overgedragen, omgangstaal. Het was een, op de school geleerde, kunsttaal, die echter als zodanig levend en veranderlijk was. Het is de voortzetting van het Laatantieke literaire Latijn, dat zich steeds verder van de gesproken omgangstaal verwijderd had en dat in de late Oudheid door een normatieve schooltraditie in stand gehouden was. Het ME Latijn is gebonden aan het Christendom en aan de Kerk en het heeft zich met het Christendom over West-Europa verspreid. Het wordt gedragen door de doorgaans tot de bovencultuur (of tot het bezinksel van de bovencultuur, men denke aan de vaganten) behorende intellectuele gemeenschap die, over de grenzen van volkeren en nationaliteiten heen, een eenheid vormde: de respublica clericorum, de gemeenschap der geletterden. Deze werd bijeengehouden door de eenheid van religie en door het gemeenschappelijk bewustzijn, op enigerlei wijze verbonden te zijn met de cultuur van de Oudheid. Deze twee elementen verlenen het ME Latijn een dualistisch karakter: het put enerzijds uit het Oudchristelijk erfdeel, anderzijds uit dat van de profane klassieke Oudheid. Het Christelijk karakter van het Middeleeuws Latijn wordt gevoed door de liturgie, door het koorgebed, door de lectuur van de Bijbel en van de kerkvaders. Daarnaast houdt het schoolonderwijs de profane traditie levend, welke door een reeks elkander opvolgende „renaissances” telkens weer opnieuw geaccentueerd wordt. Zo is het ME Latijn een op een religieuze en op een culturele traditie berustende verkeerstaal van een élite, en als zodanig heeft het een min of meer savant karakter. Als savante, op de school aangeleerde, taal wordt het meer geschreven dan gesproken.

ONTWIKKELING

A. De overgangsperiode van Laatantiek en Oudchristelijk Latijn tot ME Latijn (500-750).

In de Romaanse landen ontwikkelt zich in deze periode de volkstaal tot de Romaanse talen, maar daarnaast vertoont de literaire cultuurtaal steeds meer een artificieel karakter, waardoor reeds op het ME Latijn gepreludeerd wordt. Boethius en Cassiodorus zijn reeds de voorlopers van het ME onderwijssysteem. Benedictus van Nursia geeft in zijn Kloosterregel vaste vorm aan het Westers monnikcndom en beïnvloedt hierdoor blijvend de geestelijke en de materiële cultuur van de ME. In Spanje tracht Isidorus van Sevilla een encyclopaedische samenvatting te geven van de wetenschap der Oudheid, waaruit de ME steeds weer opnieuw zullen putten. Intussen was in het uiterste Westen, in Ierland, het Latijn tot de voertaal van een Christelijke kloostercultuur geworden en in de woelingen van het Merovingisch tijdperk trekken de Scoti langs de grote heirwegen van het continent, niet slechts als boetepredikers, maar ook als dragers van een Latijnse literaire traditie. In de kloosterstichtingen van Columbanus, als Luxeuil en Bobbio, wordt, mèt de codices van vele Latijnse schrijvers, de Latijnse traditie bewaard. Een tweede centrum van Latijnse kloostercultuur ontwikkelt zich bij de Angelsaksen, nadat paus Gregorius de Grote aan Augustinus en gezellen de opdracht gegeven had, de Angelsaksen te kerstenen (597). Het oudste Angelsaksisch Latijn put hoofdzakelijk uit de Oudchristelijke traditie, het mist de sterke classicistische inslag, die het Latijn van de Karolingische Renaissance zal kenmerken. Beda (gest. 735), de geschiedschrijver van de Angelsaksen, zal een voorbeeld voor de ME geschiedschrijving worden; Willibrord en Winfried (Bonifacius) brengen met het Christendom de Latijnse traditie aan de Germaanse volkeren van de Nederlanden en van West-Duitsland.

B. De Karolingische periode (750-877)

Ingeleid door de orthografische hervormingen van Pepijn de Korte, zal de zgn. Karolingische Renaissance het Latijn in het Frankische rijk tot een — van de volkstaal wel onderscheiden, in de school uit Laatantieke handboeken onderwezen — kunsttaal maken. Kareis hervormingen zijn in wezen onderwijshervormingen, die allereerst moeten dienen, om de geestelijkheid weer voor haar taak geschikt te maken: het begrijpen van de Bijbel, het preken van het woord Gods, het toedienen van de sacramenten. De liturgische hervormingen nemen onder Karels maatregelen een belangrijke plaats in, maar deze vereisten allereerst kennis van het Latijn. Daarnaast moest een literaire Renaissance aan Karels nieuwe theocratie — Christelijke versie van het Imperium Romanum — het nodige gezag verlenen. Voor de verwezenlijking van zijn plannen put Karei uit de arsenalen van de Latijnse cultuur, die nog aanwezig waren: de Angelsaksische kloostercultuur (Alcuin) en Italië (Petrus van Pisa, Paulinus van Aquileja, Paulus Diaconus). Ook de Visigothische dichter Theodulf, humanist vol Spaanse grandeur, heeft Karel terzijde gestaan. Verreweg het grootste is echter de invloed van Alcuin geweest: hij heeft zijn stempel gedrukt op Karels cultuurpolitiek en aan hem is het vooral te danken, dat het politieke classicisme van Karei de uitgesproken Christelijke signatuur gekregen heeft, die het kenmerk was van de Angelsaksische Latijnse cultuur. Alcuin heeft ook door zijn onderwijs, direct en indirect, de mannen gevormd, die in de volgende generatie Karels culturele idealen zullen verwezenlijken en die het karakter van het ME Latijn blijvend zullen bepalen. Deze zgn. tweede Karolingische Renaissance wordt gekarakteriseerd door een humanistisch streven, waarbij echter het schoolse element sterk naar voren treedt. De bewondering voor de oude schrijvers, gepaard aan een zekere literaire onmacht, leidt bij een auteur als Eginhard (Vita Caroli) tot een slaafse imitatie van antieke voorbeelden, vooral van Suetonius. Hrabanus Maurus (gest. 856), die twintig jaar aan het hoofd van de school van Fulda gestaan heeft, trouw discipel van Alcuin, vertoont een soortgelijk onvermogen: ook hij zoekt zijn kracht meer in ontlening aan grote voorbeelden dan in eigen schepping. Hij blijft, meer dan Eginhard, in de lijn van de Christelijke traditie. Ditzelfde geldt voor twee voortzetters van de Ierse traditie: Johannes Scottus Eriugena, Neoplatonisch wijsgeer en vertaler van Dionysius de Areopagiet, en Smaragdus, abt van Saint-Mihiel. Daarentegen zet Lupus van Ferrières (gest. 862) niet slechts de profane antieke traditie voort, maar hij is een humanist, die in zijn hartstochtelijke jacht op handschriften en in zijn tekstcritische studiën een voorloper is van de humanisten van de 15de eeuw. Tot het einde van de 8ste eeuw schijnt een eigen middeleeuwse schepping terug te gaan: de versus ad sequentias of sequens (prosa), ontstaan uit prozateksten, welke verbonden werden met bestaande liturgische melodieën (sequentia, Alleluia Jubilus).

De traditie schrijft de uitvinding van de sequens toe aan een monnik uit Sint Gallen, Notker Balbulus (gest. 912), maar het schijnt dat de oorsprong te zoeken is in Noord-Frankrijk in de 8ste eeuw, terwijl Notker de sequens in de Duitse landen heeft ingevoerd. In een latere ontwikkeling nadert de vorm van de sequens die van de hymne in zoverre, dat rijm en geaccentueerd rhythme worden ingevoerd (Adam van Sint Victor). Verwant met de sequens is de tropus, die in Noord-Frankrijk in de 9de eeuw schijnt ontstaan te zijn: een gezongen toevoeging aan liturgische teksten, in proza of in poëzie, die de gezongen gedeelten van de Mis, en soms ook het epistel, toelichtten. De tropus heeft zich ten slotte van de liturgie losgemaakt en heeft het aanschijn gegeven aan het geestelijk volkslied. Het dramatisch karakter van de tropen bij de introïtus van Kerstmis en Pasen deed het ME mysteriespel ontstaan. Met de hymne — voortzetting van een Oudchristelijke poëtische innovatie — zijn de sequensen en tropen wel de meest eigen en meest levende schepping van de ME Latijnse literatuur.

C. De tiende en de elfde eeuw kan men beschouwen als een tijd van overgang en van incubatie, waarin de ME mens, niettegenstaande de politieke crises en de invallen van Noormannen, Sarracenen en Hongaren, tot een zekere geestelijke rijpheid groeit, die in de 12de eeuw tot een grote bloei zal leiden. In de schoolcentra wordt niet alleen de traditie van de Karolingische renaissance bewaard, hier emancipeert het Latijn zich langzamerhand van de slaafse navolging van antieke voorbeelden en wordt het tot een vrij en levend uitdrukkingsmiddel.

In Duitsland beleeft het Latijn een betrekkelijke opbloei onder de Ottonen. Widukind van Corvey (geb. tussen 920 en 930, doodsjaar onbekend) vertelt in een moeizaam, maar gespierd proza de geschiedenis der Saksen (Res gestae saxonicae). Hroswitha van Gandersheim tracht met haar leesdrama’s de veelgelezen Terentius te verdringen. Haar Gesta Ottonis zijn een andere uiting van het nationale bewustzijn der Saksen. Drie anonieme gedichten getuigen nog van de literaire aspiraties van het Ottonisch tijdvak: de Gesta Apollonii, de Wallharius en de Ecbasis Captivi. De laatste twee staan in nauw verband met de volksoverleveringen en de volkspoëzie en zij trachten de schoolse traditie van de Vroegmiddeleeuwse poëzie te doorbreken. In de eerste helft van de nde eeuw schrijft een monnik uit Tegemsee de oudste ME roman, de Ruodlieb. Niettegenstaande de conventionele vorm van de Versus Leoninus en de vele reminiscenties aan Vergilius, Horatius en Prudentius, treedt ook hier het inheemse Germaanse element sterk op de voorgrond. De traditie van Lupus van Ferrières vinden we in Frankrijk terug bij Gerbert (de latere paus Silvester II, 999-1003), die men de geleerdste man van de 10de eeuw genoemd heeft. Daarentegen zal in de monastieke cultuur van Gluny de Oudchristelijke traditie weer geaccentueerd worden (Odo van Gluny e.a.). Met Fulbert (geb. ca 960), leerling van Gerbert, begint de bloei van de school van Chartres, die tot in de 13de eeuw een bolwerk van het classicisme zal blijven. Deze periode wordt afgesloten door de grote figuur van Sint Anselmus van Canterbury (1033-1109), vertegenwoordiger van de Benedictijnse patristische traditie en tevens voorloper van d e scholastiek.

D. De twaalfde en dertiende eeuw

Het hoogtepunt van de ME Latijnse traditie ligt in de 12de eeuw. Het Latijn, dat in dienst van het ME geestesleven een ontwikkeling van vier eeuwen heeft doorgemaakt, heeft zich verwijderd van de antieke normen — ook bij die schrijvers, welke humanistische aspiraties hebben—, het heeft zijn eigen structuur, zijn eigen rhythme en ten dele zijn eigen woordenschat gekregen: het is geworden tot een vrij en autonoom uitingsinstrument voor al hetgeen de geesten in deze felbewogen tijd bezighield. Ook nu nog blijven de twee stromingen, de classicistische en de Oudchristelijke, tot op zekere hoogte bestaan, maar beide in een eigen ME versie. De Latijnse literatuur van de 12de en de 13de eeuw is haast niet te overzien. Het intellectuele en het geestelijke leven concentreert zich steeds meer om de grote schoolcentra als Parijs, Chartres, Poitiers, Bologna, Orléans. Daarnaast zet de Oudchristelijke traditie zich vooral voort in de monastieke milieu’s. De tegenstelling tussen deze twee groepen komt het duidelijkst aan het licht in de tegenstelling Abélard en Bernardus van Clairvaux.

In het puntige en cerebrale proza van Petrus Abaelardus (Abélard), dialecticus, theoloog, dichter, groot bewonderaar van de klassieke Oudheid, breken een nieuwe denkwijze en een nieuwe tijd door. Bernardus van Clairvaux; wiens machtige figuur geestelijk, politiek en literair een groot deel van de 12de eeuw vult, beschouwt Abaelardus’ denkwijze en taal als profaan en als een verloochening van het Christelijk mysterie (Ep. 192). Bernardus is allereerst de vertegenwoordiger van de patristisch-monastieke, maar tevens van de literaire traditie. Uit zijn uiterst persoonlijk, klankrijk en suggestief proza spreekt een affectieve vroomheid, die een nieuw accent betekent in het Westers geestesleven. Het literaire humanisme van de school van Chartres vindt in deze tijd een brillant vertegenwoordiger in Johannes van Salisbury. De geschiedschrijving vindt rijke stof in de beschrijving der kruistochten, zoals in het ooggetuigeverslag van een onbekende schrijver, getiteld: Gesta Francorum et aliorum Hierosolymitanorum en in de werken van Foucher van Chartres en Willem van Tyrus. De Libri miraculorum, de Exempla en de grote verzamelingen van Vitae sanctorum verrijken de reeds abundante hagiografische literatuur. De meest beroemde verzameling is de Legenda aurea van Jacobus de Voragine (gest. 1298), die een ongelofelijk succes gehad heeft. Onder de individuele Vitae nemen de Vitae s. Francisci van Thomas van Celano (gest. 1260) een bijzondere plaats in. Thomas’ zeer eenvoudig en lucide rhythmisch proza nadert in structuur de volkstaal. De poëzie is in deze periode zeer sterk vertegenwoordigd: zowel in het geleerde en schoolse als in het hymnische genre. Het allegorische genre van de late Oudheid vindt in het theologisch-filosofisch epos van Alanus van Lille (gest. 1201), de Anticlaudianus, een welhaast barokke herleving. In De Planctu naturae (half proza, half poëzie) vinden we een voorloper van de Roman de la Rosé, zoals trouwens de Anticlaudianus een bron van inspiratie voor Dante’s Divina Commedia is geweest. De classicistische metrische poëzie vindt in Hildebert van Le Mans (gest. 1133) een beoefenaar van een merkwaardig zuivere inspiratie. Zijn twee kleine gedichten op Rome: het ene op het heidense Rome (Par tibi Roma), het andere op het Christelijke Rome (Dum simulacra mihi) behoren tot het beste, wat de ME classicistische poëzie ons heeft nagelaten. Hildebert was ook dichter van rhythmische poëzie.

De hymnen- en sequensenpoëzie beleeft in de 12de en 13de eeuw een rijke bloei en het is in deze dichtvorm, dat de ME spiritualiteit in een eenvoudig, helder en welluidend Latijn een zeer zuivere en absoluut levende uitdrukkingsvorm vindt. Het grootste deel van deze poëzie, die in de vijf en vijftig delen van de Analecta hymnica van Dreves en Blume is samengebracht, is anoniem. Zelfs voor meesterwerken als het Dies irae of het Stabat mater kunnen we de naam van de schrijver slechts gissen. Ook een figuur als Adam van Sint Victor (gest. waarsch. 1192) maakt zich nauwelijks los uit het duister der anonimiteit. De profane tegenhanger van de religieuze lyrische poëzie vinden we in de vaganten- en goliardenlyriek: schertsende, satirische en erotische liederen, voortgekomen uit wat men het bezinksel der respublica clericorum zou kunnen noemen. Deze poëzie van bohémiens, varende zangers, die langs de wegen van Frankrijk, Engeland en Duitsland trokken, heeft betrekkingen zowel met de kerkelijke lyrische poëzie, die ze parodieert, als met het inheemse minnelied. Schimpliederen, drinkliederen, liefdesliederen en lenteliederen wisselen elkaar in bonte mengeling afin de verzamelingen die ons bewaard zijn, als de Carmina Cantabrigiensia en de Carmina Burana, maar alle hebben zij een bruisend levensgevoel en een zeer vaardige poëtische techniek gemeen. Ook deze poëzie is voor een groot deel anoniem. Toch zijn enkele namen overgeleverd: Hugo (Primas) van Orléans, de Archipoëta (een Rijnlandse clericus), Walter van Chatillon, wier werken voor een groot deel in de collectie van de Carmina Burana zijn opgenomen.

In de 13de eeuw begint de ontwikkeling, die uiteindelijk de ondergang van het ME Latijn zal bewerken. Vooral twee factoren zijn hier beslissend geweest: de emancipatie van de volkstalen, die het Latijn langzaam maar zeker uit de literatuur verdringen en de scholastiek, die het Latijn tot een vaktaal van het abstracte denken maakte. Het ontstaan van het scholastiek Latijn hangt nauw samen met het hernieuwd contact met het Griekse denken. De Aristoteles-vertalers trachtten zo dicht mogelijk bij het Griekse (of Arabische) voorbeeld te blijven en zij schrokken voor geen enkele nieuwvorming terug. Het scholastieke Latijn is de uiterste consequentie van het vrije, zich vrij ontwikkelende, ME Latijn, het is tevens het meest sprekende voorbeeld van een Latijnse ,,vak”-taal. Deze ontwikkeling is zeer langzaam gegaan. De grootmeester van het scholastieke Latijn is Thomas van Aquino. Zijn taal blijft — hoe moeilijk en abstract de materie ook is — de klaarheid zelf. Zijn Latijn is nooit rhetorisch, het is waardig en ingetogen, maar wijst ook alle artistieke of artificiële opsmuk af. Een heel andere persoonlijkheid is Thomas’ land- en tijdgenoot Bonaventura (beiden zijn in 1274 gestorven). Naast de lucide eenvoud van Thomas’ Latijn doet Bonaventura’s taal ietwat overladen aan. In zijn taal is de Franciscaanse tederheid weerspiegeld en zijn Latijn staat — niettegenstaande alle rhythmische opsmuk — in structuur dicht bij de volkstaal. De vorm van het rhythmische, assonerende en rijmende proza, die wij zowel bij Bernardus van Clairvaux als in de Franciscaanse traditie vinden en die hier — als eens bij Sint Augustinus — in dienst van de mystieke bezieling treedt, keert terug in wat men wel de zwanezang van de ME vroomheid heeft genoemd: de Imitatio Christi van Thomas van Kempen. Na Thomas van Aquino en Bonaventura gaat de ontwikkeling van het scholastieke Latijn als vaktaal steeds verder: het wordt welhaast een nieuwe taal. Daardoor is de continuïteit met het verleden verbroken en zo verloor het ME Latijn datgene, waaraan het zijn bestaansrecht dankt: verbinding te zijn tussen twee perioden. In dit verband begrijpt men de protesten der humanisten; maar zij zijn, als reactie, zo ver gegaan, dat zij met hun onverbiddelijk normativisme het Latijn definitief tot een dode taal gemaakt hebben.

DR CHRISTINE MOHRMANN

Lit.:

Teksten. Deze vindt men, behalve in afzonderlijke edities, in de grote collecties: Migne, Patrologia Latina; Monumenta Germaniae historica; de hymnenlit. is samengebracht in: G. Dreves-C. Blume, Analecta hymnica Medii Aevi (Leipzig 18661922, 55 dln); De hagiografische lit. in de publicaties van de Bollandisten o.a.: Acta Sanctorum (Antwerpen 1643 w.); Analecta Bollandiana (Brussel 1886 w.). Een aantal bloemlezingen kunnen een indruk geven van de ME Lat. lit., bijv.: P. Thomas - E. Bessem, Bloemlezing uit Lat. prozaschrijvers van de Middeleeuwen en den Nieuweren Tijd (Utrecht 1920); Charles H. Beeson, A Primer of Medieval Latin (Chicago 1925); J. Gessler, Stromata mediae et infimae latinitatis (Brussel 1944). Voor de poëzie: The Oxford Book of Medieval Verse (Oxford 1946); H. Waddell, Medieval Latin Lyrics (London 1946, m. Engelse vert.). Voor de historiografie: J. Gessler - J. F. Niermeyer, Florilegium Chronicorum neerlandicorum (’s-Gravenhage 1948); A. Boutemy, Recueil de textes historiques latins du Moyen-Age écrits en Belgique (Bruxelles 1943).

Taal: Karl Streek er, Einführung in das Mittellatein (Berlin 31939) ;Franse bew.van Paul van de Woestijne, Introduction à l’étude du Latin médiéval (Paris 1950) ; L. Traube, Einführung in die lateinische Philologie des Mittelalters, Vorl. u. Abh. II (München 1911). — Woordenboeken: De Union académique internationale bereidt de uitgave voor van een woordenboek van het Middeleeuws Latijn. In afwachting daarvan zal men zich moeten behelpen met Ducange’s Glossarium (herz. door L. Favre, 10 dln. Paris 1883-1887). Een beknopt hulpmiddel is: E. Habel, Mittellat. Glossar (Paderborn 1931). Verder bestaat er een aantal regionale woordenboeken, zoals: J. H. Baxter-Gh. Johnson. Médiéval Latin Wordlist from British and Irish Sources (London 1947); Voor het scholastiek Latijn: S. Axters O.P., Scholastiek Lexicon (Antwerpen 1937). — Literatuurgeschiedenis: Max Manitius, Gesch. d. lat. Literatur des Mittelalters, 3 dln (München 19111931); J.De Ghellinck, Littérature latine au Moyen-Age, 2 dln (Paris 1939); Idem. L’essor de la litt. latine au XIïe siècle, 2 dln (Bruxelles 1946). Beknopter: M. Hélin, Hist. des lettres latines du Moyen-Age (Bruxelles 1943, Coll. Lebègue). Voor de poëzie: F. J. E. Raby, A History of Christian Latin Poetry from the Beginnings to the Close of the Middle Ages (Oxford 1927) — Algemene werken: Henry Osborn Taylor, The Médiéval Mind, 2 dln (London 1938); M. L. W. Laistner. Thought and Letters in Western Europe (A. D. 500-900 (1931)); E. K. Rand Founders of the Middle Ages (Cambridge Mass. 1929); Paul Lehmann, Erforschung des Mittelalters (Leipzig 1941) ; Liber Floridus. Mittellat. Studiën. Festschr. Paul Lehmann (St. Ottilien 1950); Ernst R. Curtius, Europ. Literatur und Latein. Mittelalter (Bern 1948); R. Bossuat, Aperçu des études relatives au Latin médiéval in: Mémorial des Etudes Latines (Paris )1943, bl. 256 w. — Tijdschriften: een groot aantal monografieën verschijnt geregeld in de tijdschriften, die zich speciaal of in hoofdzaak met de Middeleeuwen bezighouden : Archivum Latinitatis Medii Aevi (Brussel) ; Classica et mediaevalia (Kopenhagen) ; Le Moyen-Age (Paris) ; Medium Aevum (Oxford) ; Médiéval Studies (Toronto) ; Studi Medievali (Torino) : Revue Bénédictine (Maredsous) : Revue du Moyen-Age Latin (Strasbourg), Scriptorium (Antwerpen); Spéculum (Cambridge, Mass.); Traditio (New York). — Bibliografische gegevens, vindt men, behalve in de tijdschriften, in de jaarlijkse publicatie: Marouzeau-Ernst, L’Année philologique (Paris, Les Belles Lettres).

IV. NEOLATIJNSE LETTERKUNDE

Hieronder verstaat men het geheel van de sinds de tijd der eerste humanisten in het Latijn geschreven gedichten en prozawerken. Met de Middeleeuwse Latijnse letterkunde heeft de Neolatijnse gemeen, dat zij zich van een kunsttaal bedient, maar terwijl de eerste zich in dienst stelt van de eisen van de eigen tijd en daardoor voor een ontwikkeling vatbaar blijft — de geweldige evolutie van het Latijn der scholastiek is hiervan het meest sprekende voorbeeld — concentreert de Neolatijnse letterkunde zich op een doen herleven van de literaire genres van de Oudheid in een zo volmaakt mogelijke vorm. Heel deze literaire productie is dientengevolge een kasplant; in eerste opzet is dit evenwel niet de bedoeling geweest, zoals blijkt uit het levenswerk van Francesco Petrarca (1304-1374), die men met recht de vader van het Neolatinisme noemen kan. Terwijl immers Dante zich, ook in zijn Latijnse geschriften, nog geheel als behorend tot de hiërarchische middeleeuwse maatschappij en cultuur beschouwde, heeft Petrarca zich welbewust afgekeerd van zijn eigen tijd, waarin vooral op politiek gebied het „Heilige Roomse Rijk” en in het domein van cultuur en religie de scholastiek hem een doorn in het oog waren : het herstel van de menselijke waardigheid, dat het uiteindelijk doel van al zijn streven was, achtte hij slechts bereikbaar door een doen herleven van de enige voor hem menswaardige beschaving, nl. die van de Oudheid. Wanneer hij dan ook een groot aantal werken in het Latijn schrijft, waaronder vooral het epos Africa en het geschiedwerk De vins illustribus vermelding verdienen, is de imitatie van de Oudheid voor hem allereerst belangrijk als een werken voor de toekomst: de gedachte, dat een in het Latijn geschreven literatuur de enige was, die bij een waarlijk menselijke beschaving paste, heeft hij in volle ernst willen realiseren. Dit ideaal blijft bij zijn onmiddellijke navolgers gehandhaafd, maar al zeer spoedig wordt in Italië door de opbloei der nationale literatuur, ook zonder dat de beoefenaars van het Neolatinisme zich dat bewust maken, de situatie anders: voor een Poliziano en Castiglione zijn, anders dan bij Petrarca, hun in het Italiaans geschreven werken zeker even belangrijk als hun Latijnse lier- en heldendichten, en wanneer in de 16de eeuw door Ariosto en Tasso het pleit ten gunste van de literatuur in de volkstaal beslist is, komt de Neolatijnse literatuur definitief op het tweede plan. Het hoogtepunt wordt bereikt in de periode tussen ca 1450 - ca 1530, waarin de sinds het begin van de 15de eeuw steeds intensiever geworden studie van de antieke letterkunde het formele kunnen tot een aanzienlijk grotere hoogte heeft gebracht dan in de tijd van Petrarca was bereikt: de gedichten en brieven van Bembo (1470-1547), de minnedichten van Angelo Poliziano (1454-1494) en bovenal de pastorales van Sannazaro (1458-1530) zijn het werk van grote kunstenaars en in later tijd alleen door de Latijnse gedichten van Milton geëvenaard. — In Frankrijk, waar het humanisme van de 16de eeuw een stortvloed van Latijnse gedichten heeft voortgebracht, liggen de prestaties over het algemeen minder hoog dan in Italië en vertonen ook veel minder variatie; zeer sterk vertegenwoordigd is de imitatie van de Latijnse elegische dichters. De belangrijkste figuren zijn de beide Scaligers (beiden als geleerden echter oneindig veel belangrijker dan als dichters en prozaïsten) en de humanist Mare Antoine Muret (1526-1585), die in zijn Orationes nooit overtroffen imitaties van Cicero’s redevoeringen gaf. Uit later tijd verdient vermelding het tegen het scepticisme gerichte leerdicht Anti-Lucretius van de ook uit onze geschiedenis bekende kardinaal de Polignac (1661-1742). — In Duitsland is de eerste Neolatinist van internationaal formaat de humanist Konrad Celtis (1459-1508), wiens vier boeken Oden een van de zeer weinige geslaagde navolgingen van Horatius zijn; naast hem zijn vooral te noemen Eobanus Hessus (1488-1540) en Nicodemus Frischlin (1547-1590). Zeer opmerkelijk is in dit land de sterke bloei van de Neolatijnse poëzie in de 17de eeuw, ook tijdens de ellende van de Dertigjarige Oorlog; ongetwijfeld hangt deze intensieve beoefening van het dichten in een vreemde taal met de langdurige onmondigheid van de nationale Duitse literatuur samen. De belangrijkste figuren uit deze latere periode zijn de ook als philoloog befaamde Karl von Bardt (15871658) en de Jezuïet Jakob Balde (1604-1668), een typische figuur der Contra-Reformatie, wiens „gechristianiseerde” Horatiaanse oden tot diep in de 19de eeuw vele lezers hebben gevonden. — Wanneer Groot-Brittannië, waar de traditie van het beoefenen der Latijnse poëzie tot op de huidige dag in de universitaire studie der klassieken is gehandhaafd, op dit gebied veel minder publicaties aan te wijzen heeft dan de drie genoemde landen, dient men te bedenken, dat veel van het beste werk hier, juist ten gevolge van die regelmatige beoefening, de grenzen van het universitaire leven nooit heeft overschreden (hoe hoog het peil van deze esoterische prestaties ook heden ten dage nog ligt, kan blijken uit de in 1949 te Oxford gepubliceerde bloemlezing Some Oxford Compositions). Over het algemeen kan gezegd worden, dat de Neolatinisten, die in dit land tot publicatie van hun werk zijn overgegaan, dit niet hebben gedaan om hun — immers met vele anderen gedeeld — formeel meesterschap over het Latijn ten toon te spreiden, maar veeleer omdat zij de inhoud, om welke reden ook, van belang achtten. Dat geldt in de eerste plaats van de belangrijkste figuur, de Schot John Buchanan (1506-1582), leermeester van Montaigne en Maria Stuart, wiens roem behalve op zijn werk op het gebied van het volkenrecht De iure regni Scotorum op zijn leerdicht De sphaera en zijn paraphrase der Psalmen berust. Niet minder befaamd werd John Barclay (1582-1621) door zijn tegen de Jezuïeten gerichte roman Euphormionis Lusinii Satyricon en zijn Icon animorum, een waarlijk superieure beschrijving van verschillende, doorgaans ook voor ons gevoel nog specifiek Engelse, mensentypen. Een plaats apart nemen ten slotte Milton’s Eclogae en de zeer geestige Epigrammata van John Owen (1560-1622) in. — In Nederland komt zonder twijfel de eerste plaats aan Erasinus toe om zijn Laus Stultitiae en zijn brieven; voor de poëzie is zijn begaafdheid minder groot, al blijven zijn prestaties ook ver boven het peil van zijn meeste buitenlandse tijdgenoten. De erepalm van de poëzie komt toe aan de jong gestorven Janus Secundus (1511-1536) voor zijn bundel Basia. De grote philologen, die de roem der Leidse universiteit in de 16de en 17de eeuw hebben uitgemaakt, hebben zich vooral als schrijvers van wetenschappelijke werken onderscheiden; speciale vermelding verdient de Defensio regia van Salmasius, een felle aanval op de „Engelse koningsmoorders”, die door Milton in zijn Areopagiticus werd beantwoord. Op het gebied der „zuivere literatuur” is de oogst minder groot. Als dichters hebben zich vooral onderscheiden Daniël Heinsius (15801655) en zijn zoon Nicolaas (1620-1681), die echter zelf zijn werk als philoloog en diplomaat van veel groter belang achtte, en vooral Hugo de Groot (1583-1645) door zijn onovertroffen vertaling der Anthologia Graeca en zijn tragedie Sophompaneas. Uit de latere tijd verdienen vooral de biografie van Ruhnken door Wyttenbach en de gedichten van de hoogleraren J. J. Hartman en P. H. Damsté vermelding.

PROF. DR J. H. WASZINK

Lit.: A. Friedemann, Bibliotheca poetarum latinorum aetatis recentioris (Lipsiae 1840); P. Hofmann-Peerlkamp, De vita, doctrina et facultate Nederlandorum, qui carmina latina composuerunt (Lugd. Bat. 1842); L. Müller, Gesch. d. klassischen Philologie i. d. Niederlanden (Leipzig 1869); K. Bursian, Gesch. der klassischen Philologie i. Deutschland (München 1883); G. Ellinger, Gesch. der neolatein. Lit. Deutschlands i. 16. Jahrh., I-III (Berlin 1929-1933). Voor Italië, Engeland en Frankrijk ontbreken samenvattende werken; veel materiaal biedt J. E. Sandys, History of Classical Scholarship, I-III (Cambridge 1906-1908).

< >