Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KONINKLIJKE NEDERLANDSCHE PETROLEUM MAATSCHAPPIJ

betekenis & definitie

gewijzigde benaming voor [i]Kon. Ned.

Mij tot Exploitatie van Petroleumbronnen in Ned.-Indië,[/i] opgericht 16 Juni 1890, met een kapitaal van ƒ 1 300 000. Voor ƒ171 000 in contanten en ƒ 200 000 in aandelen werd de aardolieconcessie Telaga Said op Noord-Sumatra ingebracht, die in 1883 door de Sultan van Langkat aan A. J. Zijlker was verleend.De ,,Koninklijke” was niet de eerste onderneming in Ned.-Indië die het waagde aardolieterreinen te ontginnen. Reeds enkele jaren na Drake’s geslaagde boring (1859) begon men zich ook in Ned.Indië voor de aardolie te interesseren (1866). Het initiatief van enkele Amsterdamse mannen leed echter schipbreuk. Daarna beproefde het Rerink (1873), zonder succes evenwel. Met de oprichting in 1887 door ir A. Stoop van de familie-vennootschap „Dordsche Mij tot opsporing en exploiteeren van Petroleumbronnen op Java” is Indië toen een aardolie-industrie rijk geworden. Anderen volgden Stoop’s voorbeeld. Terwijl deze in 1889 de eerste 8 000 kisten lampolie uit eigen raffinaderij aan een Chinees uit Soerabaja verkocht, sloot ir J. H. Menten een overeenkomst met de sultan van Koetei, waarbij hem de concessie ,,Louise” werd verleend, gelegen aan de Sanga2 rivier. Nog vele andere ondernemingen zagen het levenslicht; de meeste verdwenen weer even snel; het erin gestoken kapitaal was verloren.

Intussen verrichtte het Grondpeilwezen onder leiding van ir R. Fennema, op Zijlker’s verzoek, de eerste boring op diens concessie „Telaga Said”. Terwijl koortsachtig nieuwe boringen werden aangezet, begon men met de bouw van een raffinaderij en met het leggen van een 10 km lange pijpleiding, die het terrein met de verwerkingsinstallatie moest verbinden. In 1892 kon met het raffineren een aanvang worden gemaakt. Het product dat verlangd werd was lampolie, de benzine — dat lastige goed — werd als waardeloos verbrand, het destillatieresidu werd gebruikt als brandstof voor scheepsketels. Voor de lampolie moest natuurlijk een afzet worden gevonden. De „Koninklijke” was door de ligging van haar werkterrein er op aangewezen haar markten te zoeken in Zuid-Oost-Azië en, vooral, in het Verre Oosten en India. Zij was daar echter niet de enige en ook niet de eerste verkoopster. In deze gebieden namen de Amerikaanse Standard Oil Co. en verkopers van Russische lampolie de voornaamste plaatsen in. Dat de „Koninklijke” het wagen kon haar concurrenten te weerstaan, dankte zij aan 3 omstandigheden: 1. zij beheerste het gehele bedrijf en bracht haar eigen product „van de put naar de pit”;

2. dit product kon als gelijkwaardig worden beschouwd aan het Amerikaanse of Russische;
3. de vervoerkosten waren slechts een fractie van die der concurrenten. Een felle strijd tussen de groot-leveranciers ontstond, die het gehele denken der eerste leiders in beslag nam. Dat de „Koninklijke” als volwaardige tegenpartij werd beschouwd, bewezen de genomen maatregelen: de prijzen daalden overal waar de „Koninklijke” verscheen; Samuel en Co., slijter van Russische olie, vervoerde zijn product in tankschepen — in bulk — om het op te slaan in de in het verkoopgebied opgerichte tankinstallaties en het van daar uit, in blik verpakt, het publiek ten verkoop aan te bieden. Nog groter kans om zijn mededinger neer te slaan zag Marcus Samuel door zich als producent in het Indische gebied te vestigen. Hij nam Menten’s concessie op Borneo over en sloot contracten met de intussen op Zuid-Sumatra opgerichte „Moeara Enim” en „Moesi Illir” Petr. Mijen. Ook de „Koninklijke” liet zich niet onbetuigd: zij vergrootte haar kapitaal, liet ook tankschepen bouwen en verkreeg nieuwe concessies. In Hongkong, Shanghai, Calcutta en andere plaatsen richtte zij tankinstallaties op. De leiding van de verkooporganisatie vertrouwde zij toe aan H. W. A. Deterding. Het koortsachtige werken in deze jaren verhinderde niet dat in 1898 de Mij een kritieke tijd tegemoet ging. Meer dan 100 putten werden afgewerkt, sommige tot grote diepte, geen enkele gaf behoorlijke productie. De toenmalige directeur, J. B. Aug. Kessler Sr, redde de toekomst der Mij. Nu de eigen productie daalde, stelde hij zich in verbinding met Russische producenten voor het vervoer en de verkoop van hun product in Oostaziatische havens. Het onverwachte overlijden van Kessler in 1901 was een gevoelig verlies; in Deterding vond de Mij echter een waardig opvolger. Zijn beheer-periode (1901 - ’36; was voor de Mij een van voorspoed en grootheid. Reeds in 1901 brak de strijd opnieuw uit en bereikten de prijzen een ongekend laag niveau. De „Koninklijke” wist samenwerking te verkrijgen tussen de verschillende Indische producenten (1900 waar onder ook de op Borneo werkende „Shell Transport & Trading Co.”. Van 1 Juli 1902 af werd de olie voor gezamenlijke rekening verkocht door een nieuwe Mij: „The Asiatic Petr. Co.” Was dit voor Deterding een grote overwinning, groter triomf vierde hij toen in 1901 bleek, dat er in Europa voor de vroeger waardeloze benzine een uiterst waardevolle markt werd gevonden. Moesten tot nu toe de tankers in ballast de thuisreis naar de Russische havens maken, van dit ogenblik af werd benzine vervoerd, die nu zo goedkoop mogelijk in Europa een afzet vond. Hiermede ondervond de concurrentiestrijd een uitbreiding. Naast de Indische „Koninklijke” benzine kwam ook het Roemeense product op de markt, benevens de Roemeense lampolie. Naast de „Standard” veroverde de „Koninklijke” zich een plaats in Duitsland; aan Frankrijk leverde zij via het „Cartel des Raffinadeurs”. In 1907 werden de belangen van de „Koninklijke” en de „Shell” nauwer verbonden: zij werkten samen als houder-maatschappijen van drie nieuwe maatschappijen: de „Bataafsche Petr. Mij” als productie-, de „Anglo Saxon Petr. Co.” als vervoer- en de „Asiatic Petr. Co.” als vertiermaatschappij. De verhouding in het kapitaal in die drie Mijen, tevens de verhouding waarin zij in alle nieuwe gezamenlijke transacties zouden deelnemen, werd bepaald op 6/10 voor de „Koninklijke” en 4/10 voor de „Shell”; daarenboven ontving de „Koninklijke” 25 pct van de aandelen der „Shell”, zodat de verhouding 7 : 3 werd. Van dat ogenblik af dateerde de toenemende macht van de „Koninklijke”. Nieuwe terreinen van werkzaamheid werden gezocht. De strijd met de „Standard” bracht de Koninklijke-Shell Groep in Amerika, waar haar belangen werden ingebracht in de „Shell Oil Co.” (Californiël en „Shell Petr. Co.” (Mid-Continent). Als overkoepelend orgaan werd in 1922 opgericht de „Shell Union Oil Co.” De strijd om de Europese markten, die telkenmale eindigde met een prijzenovereenkomst, geldig voor 1 jaar, sloeg in 1910 plotseling over naar de Ver. Oosterse afzetgebieden. Een stilzwijgende overeenkomst trachtte hier de afzet te stabiliseren. Ook tijdens Wereldoorlog I werd de strijd voortgezet; bij de laatste en hoogste krachtsinspanning werd onder dictaat der Angelsaksische mogendheden tot een voorlopig samengaan overgegaan. Intussen verwierf Deterding zich onvergelijkelijke verdienste, door Engeland en Frankrijk de toluolrijke Borneo-benzine te zenden, onontbeerlijk voor de vervaardiging van springstoffen. De „Koninklijke” Groep bond de strijd aan tegen de vernietiging der tankers door duikboten, met het eenvoudige middel van belading der handelsvaartuigen met de zo fel-begeerde aardolieproducten in de dubbele bodems dezer schepen. Na Wereldoorlog I sloeg de „Koninklijke” Groep de vleugels wijder uit. In Mexico en Venezuela werden belangrijke olievelden in exploitatie gebracht; op Curaçao werd 23 Mei 1918 een der grootste raffinaderijen der wereld in bedrijf gesteld. De terreinen in Rusland raakten echter verloren. Niet dan na lange strijd werden haar de Djambi-concessies toevertrouwd, waarvoor in samenwerking met de Ned.-Ind. regering de „Ned. Ind. Aardolie Mij” werd opgericht. De Amerikaanse regering kantte zich fel tegen deze haars inziens eenzijdige bevoorrechting. Haar oppositie tegen wat zij voorgaf te beschouwen als in strijd met de „open-deur-politiek” leidde tot het verlenen van andere concessies aan Amerikaanse onderdanen. Dit alles had tot gevolg dat de „Koninklijke” Groep als gelijkwaardige van de „Standard” werd beschouwd. De kroon op dit succes werd gezet, toen Deterding het Achnacarry Agreement sloot met Teagle, directeur van de „Standard” (1928). In dit „As Is”-agreement werd de status quo de grondslag van een verrijkend vergelijk. Deze vrede met de grootste concurrent werd juist op tijd gesloten. Nauwelijks was het bedrijf op de nieuw-geschapen toestand ingesteld, of de grote depressie van 1929 zette in. Tot de overeenkomst was ook toegetreden de „Anglo Persian Oil Co.” De „Koninklijke” richtte met haar een gezamenlijke verkoopmaatschappij op voor het Midden-Oosten en de Oostkust van Afrika: de „Consolidated Petr. Co.” Nu kon ook alle aandacht worden besteed aan het verwerkingsvraagstuk, terwijl de productie van het Midden-Oosten, waarin de „Koninklijke” tevens haar deel had, de raffinage-capaciteit in Europa een grote uitbreiding deed ondergaan. Ook de petroleum-chemische industrie trad meer naar voren (1928). De vlucht, die deze industrie voor de „Koninklijke” Groep heeft genomen, is phaenomenaal. Zij inzonderheid droeg in Wereldoorlog II het hare er toe bij, dat de Geallieerden de strijd wonnen. Na de strijd handhaafde de „Koninklijke” Groep zich op de door haar ingenomen vooraanstaande plaats in de olie-industrie. Naast J. B. Aug. Kessler Sr en H. W. A. Deterding kunnen als bouwers van de Koninklijke aardolie-industrie worden genoemd jhr ir H. Loudon, ir J. E. F. de Kok en ir J. B. Aug. Kessler Jr met vele andere technici en economen.

De basis van het „Koninklijke” productiebedrijf lag in Ned.-Indië. In 1906 verkreeg de Mij belangen in Roemenië en daarmede vaste voet in Europa; de Koninklijke Shell Groep vestigde zich daarna in de V.S., Brits Borneo, Egypte, Rusland, Mexico, Venezuela, Trinidad, Argentinië, Irak. Onmiddellijk na Wereldoorlog II bracht zij het aardolieterrein Schoonebeek in Nederland tot ontwikkeling. Begonnen met een productie, groot 000 ton, overschreed de „Koninklijke” in 1905 à 1 000 000 ton; in 1950 bedroeg zij bijna 65 000 000 ton. De sterke vermindering in de productie van het zo rijke Telaga Said-veld in 1898 was de „Koninklijke” bijna noodlottig; de economische wereldcrisis deed ook hier haar invloed gelden: 1930-1933 geeft een daling in de totale productie te zien. Ned.-Indië was tot na Wereldoorlog I de grootste leverancier, daarna nam Mexico die taak voor enkele jaren over. Na 1923 daalde de productie door het verwateren der putten, om na 1930 weer aanmerkelijk te stijgen door het inkomen van het rijke Poza Rica-veld. De onteigening in 1938 door de Mexicaanse Staat maakte aan de „Koninklijke” werkzaamheden daar een eind. Intussen trokken de „Koninklijke” terreinen in de V.S. de belangstelling en kwam Venezuela tot ontwikkeling, dat in de laatste jaren bijna de helft van de groepsproductie voor zijn rekening nam. Het maatschappelijk begin-kapitaal, groot ƒ 1 300 000.—, werd herhaalde malen vergroot; 1 Mrt 1949 werd het geautoriseerde kapitaal gebracht op ƒ 2 000 000 000.—, verdeeld in ƒ 1 500 000.— pref. aandelen op naam en ƒ i 998 500 000.— gewone aandelen aan toonder of op naam. De pref. aandelen werden alle geplaatst, van de gewone aandelen werd ƒ 906 523 000.— uitgegeven. Het pref. kapitaal werd hoofdzakelijk gecreëerd om buitenlandse maatschappijen te verhinderen macht over de maatschappij te krijgen. In 1948 werden belangrijke bedragen geleend, om de enorme plannen voor herstel wegens oorlogsverwoestingen, uitbreiding en nieuwbouw te kunnen financieren. Aan leningen stond eind 1950 uit ƒ 200 050 000.-—. De eerste drie jaren van haar bestaan was het de „Koninklijke” niet mogelijk winst uit te keren, daarna volgden voorspoedige jaren. Enkele inzinkingen deden zich voor in de jaren na Wereldoorlog I en na de economische wereldcrisis. Voor de vaststelling van het dividendcijfer werd een conservatieve maatstaf aangelegd. Deterding was er zich zeer wel van bewust, dat zeer velen een deel — zo niet alles — van hun spaarpenningen in „Koninklijke Olie” hadden gestoken om verzekerd te zijn van een rustige oude dag voor zichzelf en hun nabestaanden

PROF. DR C. GERRETSON

Lit.: Stanley Naylor, An International Oilman (London 1934)» C. Gerretson, Geschiedenis der Koninklijke, waarvan 3 dln zijn verschenen (Utrecht 1937/’42); Glyn Roberts, The Most Powerful Man in the World (New York 1938); P. H. Frankel, Essentials of Petroleum (London 1946); N.V. Kon. Ned. Petr. Mij, 1890 - 16 Juni 1950 (’s-Gravenhage 1950)

< >