Nederlands anthropoloog (’s-Gravenhage 4 Juli 1875), studeerde te Leiden en Amsterdam, nam als medicus deel aan de expeditie van de Duitse ethnoloog Alfred Maass door Midden-Sumatra in 1906 en maakte daarna verschillende studiereizen, o.a. naar Java, Bali, Lombok, Nias, Japan en Voor-Indië (1906-’08 en 1910-’11). Sedert 1909 te Amsterdam privaatdocent in de medische cultuurgeschiedenis, werd hij in 1919 bijzonder hoogleraar aldaar vanwege het Kon.
Koloniaal Instituut, in 1924 buitengewoon en in 1932 gewoon hoogleraar in de anthropologie en praehistorie. Hij trad af in 1939.Bibl.: Bijdrage tot de anthropologie der Menangkabau-Maleiers, diss. Amsterdam (1908); De geneeskunde der MenangkabauMaleiers (1910); Durch Central Sumatra (met Alfred Maass; 1910-1912); Die Heilkunde der Niasser (1913); Anthropologische Untersuchungen über die Niasser (Haag 1914); Kraniologische Untersuchungen niassischer Schädel (1915, de laatste drie wei ken tezamen: Die Insel Nias bei Sumatra, 3 dln, I9i3-’i5); Völkerkündliches und Geschichtliches über die Heilkunde der Chinesen und Japaner (1917); Anthropologische bibliographie van den Indischen Archipel (1923); Ons mooi Indië: De rassen van den Indischen Archipel (1925); Palaeolitische Kunst in Europa, 2 dln (1929-1930); Das Verhältnis des Gesichtsschädels zu dem Hirnschädel bei Papua- und bei holl. Schädeln (1935); Anthropologische Untersuchungen auf Bali und Lombok (1942); De Dwergvolken, anthropologisch beschouwd (1942); Doelstelling en ontwikkeling der anthropologie (1943) ï De oudste menschheid v. d. Ind. Archipel (1943); De ijstijd-mensch in Europa, anthropologisch beschouwd (1943); De raseigenschappen van de mens (1952).
