(Gouv. Tsjernigow 1844 - Praag 1934), door haar geestverwanten bijgenaamd de „grootmoeder der revolutie”, Russische révolutionnaire, die in 1873 haar werkzaamheid begon met onder het volk te gaan.
In 1878 werd zij, na een driejarige gevangenschap, in het proces der 193 tot vijf jaar dwangarbeid veroordeeld. Het jaar daarop werd het vonnis in verbanning veranderd. Hieruit ontvlucht, werd zij opnieuw gevat en wederom tot dwangarbeid veroordeeld. Na afloop hervatte zij haar actie, die nu vooral gericht was op de politieke individuele terreur en wel speciaal op de zgn. centrale terreur (d.w.z. tegen de tsaar).
Een tijdlang was zij lid van het bestuur der sociaal-revolutionnaire partij. In 1907 werd zij door de provocateur en spion Azef verraden en naar Siberië verbannen, waar vandaan zij na de Febr. (Mrt)-revolutie in 1917 terugkeerde. Na de Oct.-revolutie van dat jaar werd zij een verklaarde tegenstandster van de Sovjetmacht, zodat zij moest emigreren. Sinds 1927 woonde zij te Parijs, waar zij medewerkte aan het nu verdwenen orgaan der sociaal-revolutionnairen, de Dni.Bibl.: Hidden springs of the Russian Révolution. Personal Memoirs (Stanford Univ. Press 1931).
Lit.: A. C. Blackwell, The little grandmother of the Russian révolution. Réminiscences and letters of Cath.
Breshkovsky (London 1918).