Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Investituur

betekenis & definitie

(van Lat.: investire — bekleden) betekent het verlenen van een leengoed en ook van een kerkelijke waardigheid door het overdragen van diverse symbolen. In de 11de eeuw hadden wereldlijke vorsten, o.m. de Duitse keizers, de gewoonte naast de wereldlijke investituur ook de geestelijke door staf en ring te verlenen.

Sedert de 13de eeuw beduidt investituur niet het verlenen zelf van een ambt of de benoeming, maar de daadwerkelijke inbezitstelling van het ambt (institutio corporalis ofwel realis) en wordt zij voor het ambt van pastoor of kanunnik ook installatie, voor dat van bisschop ook intronisatie genoemd. In het tegenwoordig canoniek recht wordt de regeling van de ambtsoverdracht aan de bisschoppen overgelaten, zodat de investituur naar de verscheidene plaatsen verschilt (can. 1444).PROF. MAG. DR W. ONCLIN

Lit.: A. Scharnagl, Der Begriff der Investitur (1908).

Investituurstrijd

heet de strijd tussen paus Gregorius VII (1073-1085) en diens opvolgers ener- en de heersers van Duitsland-Italië, Frankrijk en Engeland anderzijds om het gezag over de Kerk in deze rijken, naar aanleiding van het vraagstuk van de investituur van de bisschoppen. Inzonderheid wordt zo genoemd het van 1075 tot 1122 durende conflict tussen paus en keizer met betrekking tot de Kerk in het Roomse rijk (Duitsland, Italië, Bourgondië). De Investituurstrijd is voortgesproten uit het streven naar bevrijding der Kerk van wereldlijke invloed en inmenging van leken, dat een consequentie is — en in de 11de eeuw in steeds sterkere mate een kenmerk wordt — van de aanvankelijk zuiver religieuze hervormingsbeweging van Cluny. Sinds met Leo IX (10481054) de eerste hervormingsgezinde paus de troon had bestegen, nam de beweging in kracht en politieke betekenis toe (in 1059 werd de pauskeuze aan de invloed van de keizer onttrokken), tot zij een hoogtepunt bereikte in de Gregoriaanse hervorming. Gregorius VII heeft, o.a. in zijn Dictatus Papae van 1075, niet alleen voor de Kerk volstrekte vrijheid opgeëist, maar ook de superioriteit van de Kerk boven de Staat en het onbeperkte gezag van de paus over de Kerk verkondigd. Eveneens in 1075 liet hij op de Vastensynode iedere investituur van een geestelijke door een leek als simonie veroordelen.

Hiermede maakte hij een botsing met keizer Hendrik IV onvermijdelijk, daar hij de grondslagen van de rijksorganisatie aantastte. Deze berustte sinds de 10de eeuw vnl. op de Rijkskerk, die de keizer (korting) als politiek instrument gebruikte bij zijn strijd tegen de hertogen. Bisschoppen en abten werden feitelijk door de korting benoemd, minder wegens hun religieuze hoedanigheden dan uit politieke of militaire overwegingen. Zij werden begiftigd met koninklijke rechten en inkomsten, met domeinen en zelfs met gehele graafschappen en vorstendommen. De korting stelde hen in het bezit van hun waardigheid door de investituur met ring en kromstaf, die gelijkgesteld werd met de investituur, de symbolische overdracht, van een leen. Hij steunde op deze bisschoppen-graven, die van hem afhankelijk waren en over wie hij de beschikking moest behouden, wilde hij zijn macht niet zien instorten. (Voor het verloop van de Investituurstrijd, waarin de paus doorgaans de Duitse territoriale vorsten en soms de troonopvolger tot bondgenoten had, z Gregorius VII, Hendrik IV en V).

Het Concordaat van Worms, dat in 1122 de strijd beëindigde, was een compromis en bracht nog geen definitieve oplossing. Verkiezing van bisschoppen en abten door domkapittels en conventen werd hersteld, en al bleef in Duitsland aan de koning nog zekere invloed op de keuze voorbehouden (zeer effectief bijv. onder Frederik II), toch gaf hier voortaan de invloed der territoriale vorsten veelal de doorslag. De Rijkskerk als zodanig was gebroken en de Hohenstaufen zouden moeten trachten het rijksgezag op nieuwe grondslagen weer op te bouwen. De bisschoppen, die voortaan van de koning slechts de investituur van hun regalia (rijksrechten en -grondgebied) ontvingen, werden meer kerkelijke vorsten dan vertegenwoordigers van de koning. Daarbij waren zij in sterkere mate dan tevoren onderworpen aan de paus, wiens gezag en prestige geweldig waren gestegen, zowel door de afloop van deze strijd, waarin hij tegenpausen had overwonnen en keizers en koningen in de ban had geslagen, als door de overwinning van de hervormingsgedachte in het algemeen. In Frankrijk en in Engeland (hier stonden aartsbisschop Anselmus van Canterbury en koning Hendrik I tegenover elkaar) heeft de Investituurstrijd een veel minder hevig karakter gedragen en zijn reeds eerder (1104, 1107) overeenkomstige oplossingen bereikt.

Lit.: A. Hauck, Kirchengesch. Deutschlands III (3de en 4de dr., 1906); E. Bernheim, Quellen zur Gesch. des Investiturstreites (Quellensammlung zur deutschen Gesch., 2 dln, 3de en 2de dr., 1930, 1914) ;B. Schmeidler, Kaiser Heinrich IV und seine Helfer im Investiturstreit (1927); J. Haller, Das Papsttum.

Idee und Wirklichkeit II 1 en 2 (1937, 1938); A. Fliche, La Réforme grégorienne et la reconquête chrétienne (A. Fliche en V. Martin, Hist. de l’Eglise VIII, 1944) 5 Kard. J. de Jong, Handb. der Kerkgesch. (II, 1949, blz. 93-955 123-145); Zie voorts onder Gregorius VII, Hendrik IV en V, Urbanus II; W. Schwarz, Der Investiturstreit in Frankreich (in: Ztschr. f.

Kirchengesch. XLII en XLIII, 1924); Z. N. Brooke, The English Church and the Papacy from the Gonquest to the Reign of John (1931); G. Tellenbach, Liberas, Kirche und Weltordnung im Zeitalter des Investiturstreites (1936); A. Gauchie, La querelle des investitures dans les diocèses de Liège et de Cambrai (2 dln, 1891-1892).

< >