Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Indo-germaanse talen

betekenis & definitie

(ook wel Indo-Europese talen) is de naam van die talen, die in vocabulaire, flectie en in het algemeen in grammatische structuur onderling zozeer overeenstemmen, dat men ze als een taalfamilie moet beschouwen. In 1786 zag W.

Jones al, dat er verwantschap tussen het Sanskrit, Latijn en Grieks en tussen het Gotisch, Keltisch en het Sanskrit bestond. In 1833 somt F. Bopp in zijn Vergleichende Grammatik dl I het Sanskrit, Zend (tegenwoordig Avestisch genoemd), Grieks, Latijn, Litaus, Gotisch en Duits als verwante talen op, terwijl hij er in het tweede deel nog het Oudbulgaars (of Oud-Kerk-Slavisch) aan toe kan voegen. In 1839 heeft hij nog het Keltisch bij deze groep gevoegd. In 1837 herkende Petermann het Armeens als een Indo-Europese taal, terwijl G. Meyer in 1883 het Albanees als zodanig herkende.

Pas in de 20ste eeuw hebben archaeologische onderzoekingen in Bogazköy teksten in het Hethietisch aan het licht gebracht, dat wegens de eigenaardigheden van de morphologie tot het Indo-Europees gerekend moet worden, hoewel de woordenschat geheel afwijkt (z Hethieten). Ook in Chinees Turkestan zijn in deze tijd teksten in enige nauw verwante talen gevonden, die tot de Indo-Europese gerekend moeten worden en onder de naam Tochaars worden samengevat. Zo zijn dus de thans bekende Indo-Europese talen op verschillende tijden als zodanig herkend en verscheidene, vooral Duitse, geleerden hebben op dit terrein prachtig werk verricht.De verdienste van Jacob Grimm ligt vooral in zijn verbinding van de taalvergelijking met de taalhistorische beschouwing, terwijl A. F. Pott zich vooral met de etymologie bezighield en vaste regels voor de klankveranderingen, die het verschil tussen de verschillende Indo-Europese talen veroorzaakt hebben, opgesteld heeft. Hoever men in 1861 gekomen was, kan men lezen in het in dat jaar verschenen Compendium der vergleichenden Grammatik van A. Schleicher. De grote ontdekkingen op het gebied der Indo-Europese talen waren te danken aan de geest van de Romantiek, die de belangstelling op het verleden richtte.

In het laatste kwart van de 19de eeuw kwam er een wending, doordat men de methoden van de natuurwetenschappen op de vergelijkende taalkunde ging toepassen: na het onderzoek van K. Vemer, die aantoonde dat de uitzonderingen op de Germaanse klankverschuiving niet onverklaarbaar maar onder een vaste regel samen te brengen waren, kwam men tot de opvatting, dat alle klankveranderingen van wetmatige aard moesten zijn. Geleerden als Osthoff en Brugmann hebben in deze richting (die van de neo-grammatici of Junggrammatiker) gewerkt en schitterende resultaten geboekt, waarvan de Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen (1886 w.) getuigenis aflegt. Daarin was de studie van Ferdinand de Saussure Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indo-européennes nog niet verwerkt. Juist op diens werk bouwden twee leerlingen van A. Meillet, nl. Benveniste (Origines de la formation des noms en Indo-europien) en Kurylowicz (Etudes indo-européennes) in de jaren dertig voort en zij kwamen tot de conclusie, dat de Indo-Europese grondtaal in haar oudste vorm slechts wortels van drie klanken had, waarvan de eerste en de derde consonanten en de tweede een e was.

De belangrijkste onderverdeling van de Indo-Europese talen is die in de satem- en de kentumtalen, welke groepen op voorstel van von Bradke zo genoemd worden naar het woord voor „honderd”, dat in het Avestisch satem en in het Latijn kentum luidt. In de satemtalen hebben de Indo-Europese palatalen k, g en gh zich tot sisklanken ontwikkeld, in de kentumtalen zijn ze met de velaren samengevallen (Indo-Europees kmtom resp. satem en kentum). Een andere eigenaardigheid van de satemtalen is, dat de Indo-Europese labiovelaren, zoals ku en gu, er de labialisatie verloren hebben (I.E. kuis> resp. kas en quis ,,wie”). Er bestaan verder partiële overeenstemmingen tussen het Keltisch en het Italisch, het Arisch en het Balto-Slavisch en tussen het Balto-Slavisch en het Germaans, maar tot een helder inzicht in de bijzondere samenhang tussen deze talen hebben deze nog niet geleid. Men kan de thans bekende Indo-Europese talen op de volgende wijze indelen:

Satem-talen:

1. Het Indisch.

Reeds bekend uit ca 1500 v. Chr. door de Veda-teksten; daarna door een zeer uitgebreide oude literatuur in het Sanskrit, waarnaast ook volkstalen hebben gestaan zoals het Pali en Prakrit. Het wordt heden in een groot aantal nog in Voor-Indië gesproken dialecten gesplitst (Bengali, Goedsjarati, Hindi enz.). Ook de Zigeunertalen behoren tot deze groep (z Indië, Indische talen).

2. Het Iraans. De oudste bronnen zijn de Oudperzische spijkerinscripties; daarna komt de Avestaliteratuur, waarvan de oudste teksten van ca 1000 v. Chr. stammen. Uit latere perioden kennen wij het Pahlavi, terwijl tot deze talengroep op het ogenblik nog gerekend worden, behalve het Perzisch, ook het Afghaans, Baloetsji, Pamir en Nieuw-Soghdisch. Een afzonderlijke plaats neemt het Ossetisch in, dat in de Kaukasus gesproken wordt (z Perzië, taal en letterkunde).
3. Het Armeens, dat eerst door teksten uit de 5de eeuw n. Chr. bekend is (z Armenië, taal en letterkunde).
4. Het Albanees, waarvan de oudste bronnen niet verder terugreiken dan de 17de eeuw; gesproten uit een Illyrisch dialect, is het sterk onder de invloed van de omringende talen geraakt (z Albanië, taal en letterkunde).
5. Het Balto-Slavisch, waaronder men een groot aantal talen samenvat, die hoofdzakelijk in het vroegere Rusland gesproken werden, maar vroeger ook in Duitsland beoosten de Elbe verbreid waren. Twee grote groepen zijn reeds door de naam aangeduid nl. de Baltische (z Baltische Provinciën, Baltische talen) en de Slavische talen.

Kentum-talen:

6. Het Grieks, dat ons reeds in de oude tijd in een aantal dialecten bekend is (Ionisch-Attisch, Aeolisch, Arkadisch, Achaeisch, Dorisch). Daaruit ontwikkelt zich onder invloed van de Attische politieke en culturele suprematie een algemeen beschaafd, de Koinè, die de oude dialectverschillen grotendeels uitwist, maar waaruit zich na het uiteenvallen van het Oostromeinse keizerrijk weder nieuwe locale dialecten ontwikkeld hebben [z Hellas, taal en letterkunde, Griekenland, taal en letterkunde).
7. Het Italisch, dat in twee hoofdgroepen uiteenvalt en wel het Oskisch-Umbrisch en het Latijn-Faliskisch. De eerste groep is slechts door een aantal inscripties bekend; daaruit blijkt dat hier de oude labiovelaar in een p is overgegaan. Aan het Latijn quid beantwoordt dus Oslasch pid. Het is opmerkelijk, dat ook de Keltische talen in een pen een g-groep uiteenvallen. Door de grote betekenis van het Latijn zijn de andere Italische talen verdrongen en heeft het zich zelfs ver buiten Italië uitgebreid. De Romaanse talen hebben zich uit dit provinciale Latijn ontwikkeld (z Italia, Italische talen, Latijnse taal en letterkunde, Romaanse talen).
8. Het Keltisch, te verdelen in het Eiland-Keltisch en het Vasteland-Keltisch. Tot het laatste behoort alleen het Gallisch, waarvan slechts geringe resten over zijn. Het Eiland-Keltisch wordt weer verdeeld in het Iers, Brittannisch en Piktisch. Op het ogenblik worden nog gesproken het Iers, het Gaelisch (in het Schotse hoogland en de eilanden), het Manx (op het eiland Man), het Kymrisch (in Wales) en het Bretons (in Bretagne), dat uit Engeland in de 5de eeuw daarheen is overgebracht (z Kelten, taal).
9. Het Germaans, dat wij eerst ca het begin van onze jaartelling leren kennen. Door de Gotische bijbelvertaling, die in de 4de eeuw tot stand kwam, kennen wij voor het eerst samenhangende Germaanse teksten; de runeninscripties gaan ten dele tot een oudere periode terug. Sedert de volksverhuizing zijn een aantal verschillende dialecten te onderscheiden, die zich in de loop der Middeleeuwen door politieke oorzaken nog verder verdelen (z Germanen, Germaanse talen).

Er hebben meer Indo-Europese talen bestaan, die thans uitgestorven zijn, nl. het Macedonisch, Phrygisch-Thracisch en Illyrisch in de Balkan, het Skythisch in Zuid-Rusland.

Door het opstellen van de klankwetten was men in vele gevallen in staat vast te stellen, hoe de klanken in de afzonderlijke Indo-Europese talen uit de oorspronkelijke klanken ontstaan waren. Zo kon men vele woorden uit een Indo-Europese grondvorm afleiden.

Hoe moest men zich nu de ontwikkeling van al die vormen uit die ene grondvorm voorstellen ? Men begon met uit het bestaan van een Indo-Europese oertaal het bestaan van een Indo-Europees oervolk af te leiden en verklaarde toen de splitsing in talen door een splitsing in volken. Uit het oervolk zouden zich in de loop der eeuwen verschillende volken hebben afgescheiden, die ieder in hun eigen omgeving hun taal op eigen wijze zouden hebben ontwikkeld (stamboomtheorie). Deze hypothese heeft tegenwoordig geen aanhangers meer. Een nieuwe verklaring, de zgn. golftheorie, is door Joh. Schmidt opgesteld. Volgens deze theorie zouden op verschillende plaatsen in het uitgestrekte gebied waarin de oertaal gesproken werd, wijzigingen ontstaan zijn, die zich op den duur uitbreidden, zoals de rimpelingen in het oppervlak van het water waarin een steen geworpen is.

Het bezwaar van deze theorie is, dat de talen niet geleidelijk in elkaar overgaan, maar dat er scherpe grenzen tussen ontstaan zijn. Om dit te verklaren neemt Schmidt aan, dat de overgangsleden tussen de talen door latere volksverplaatsingen weggevallen zijn, zodat sterk van elkaar afwijkende taaltypen aan elkaar kwamen te grenzen. Ook de moderne dialectgeografie werkt met zulke golven van taalverschijnselen die zich van een cultuurcentrum uit over de omgeving verbreiden [expansie), maar het is zeer de vraag of men de taalveranderingen van zo vroege tijd als die van het Indo-Europees met die van de tegenwoordige tijd mag vergelijken. Er is dan ook nog een hypothese die luidt, dat een Indo-Europees volk zich als veroveraar te midden van andere volken, die geen Indo-Europese taal spraken, gevestigd heeft. Bij een dergelijke volksmenging konden er allerlei dingen gebeuren. De veroveraars konden hun taal aan de onderworpenen opdringen, maar omgekeerd konden ze ook taalkundig in de onderworpenen opgaan, terwijl in de derde plaats een wederzijdse beïnvloeding mogelijk was.

Als de onderworpenen de taal van de Indo-Europese veroveraars overnamen, kon die in hun mond, door het verschil in articulatiebasis [z articuleren), zodanig veranderen, dat er in de loop der eeuwen een van de oorspronkelijke sterk afwijkende taal ontstond. Deze substraattheorie past men ook toe bij de verklaring van het expiratorische accent in het Germaans, het Keltisch en het Italisch. Een combinatie van de substraattheorie en de golftheorie is voorgesteld door N. S. Trubetzkoy (z Indo-Germanen).

DR B. VAN DEN BERG

Lit.: K. Brugmann, Grundriss der indogerm. Sprachwissenschaft (2 dln, 1886-1893; 2de dr., 1897-1916); Idem, Kurze vergleichende Grammatik der indogerm. Sprachen (1902 vlgg.); A. Meillet, Introduction à l’étude comparative des langues indo-européennes (Paris 1902, 8ste dr. 1937); H. Hirt, Indo-germanische Grammatik (1921-1929); J.

Schrijnen, Einführung in das Studium der idg. Sprachwissenschaft (1921); B. Delbrück, Einleitung in das Studium der Indogerm. Sprachen (1908); H. Pedersen, Sprogvidenskaben i det 19de Aarhundrede (Köbenhavn 1924, Eng. vert.: Linguistic Science in the 19th Century, Cambridge 1931); H. Hirt, Die Hauptprobleme der Indogerm.

Sprachwissenschaft (uitgeg. door H. Arntz, Halle 1939).

< >