is een lied in stafrijm van 68 regels, dat, naar het schrift te oordelen, omstreeks 810-820 (waarschijnlijk in Fulda) op de vrijgebleven eerste en laatste bladzijde van een theologisch handschrift neergeschreven is, dat in Kassel bewaard wordt. Volgens de taal is het een afschrift van een oudere vorm van ca 760.
Het lied schildert de strijd tussen Hildebrand, de eerste krijger van Diederik van Bern (= Theoderik, koning der Oostgoten; 475-526) en zijn zoon Hadubrand; het laatste gedeelte van het lied ontbreekt, maar op grond van een Oudnoorse strophe in de Asmundarsaga Kappabana uit de 12de eeuw van verwante inhoud is aan te nemen, dat het slot tragisch was en de zoon door de hand van zijn vader viel. De stof van het Hildebrandslied voert ons terug naar de tijd van de volksverhuizing; het lied is de enig overgebleven Duitse vertegenwoordiger van het heldenlied van die dagen. Vermoedelijk is het oorspronkelijk in de Gotische taal gedicht. In de overgeleverde vorm vertoont het lied een mengeling van Nederduitse en Oudbeierse taalvormen; waarschijnlijk is het in Fulda voor een Saksisch opdrachtgever bewerkt. In latere tijd is het gemoderniseerd: het heeft een verzoenend slot gekregen en het stafrijm is door eindrijm vervangen. Dit Jüngere Hildebrandslied is in 1515 het eerst opgetekend en is tot een volkslied geworden. Het is met een uitvoerige commentaar afgedrukt in Braune, Althochdeutsches Lesebuch (gde dr. 1928).Lit.: Een overzicht van de zeer uitgebreide lit. achterin Braune, Ahd. Lesebuch (9de dr., 1928); G. Baesecke, Das Hildebrandlied (1945; m. vert.); H. W. J. Kroes, Zum Hild. lied, in: Neophilologus 33 (1949); L. Hammerich, Die Trutzreden Hillibrants, in: Neoph. 34 (1950).