Nederlands natuuronderzoeker (Amsterdam 18 Aug. 1801 - Berg en Dal 12 Jan. 1874), broeder van Floris Adriaan van Hall*, studeerde aan het Athenaeum te Amsterdam, daarna te Utrecht onder prof. Kops.
Te Leiden en te Utrecht werden botanische prijsverhandelingen van hem bekroond en na een wetenschappelijke reis door Duitsland en Frankrijk verwierf hij de doctorsgraad in de geneeskunde (1823) en vestigde zich vervolgens als arts te Amsterdam, maar onderscheidde zich tevens door zijn geschriften op het gebied der plantkunde (o.a. Flora Belgii septentrionalis I, 1-3, 1825-’36) en werd in 1825 medewerker aan de Flora Batava van Kops. Later bedankte hij echter hiervoor. Van 1826-1871 was hij te Groningen hoogleraar in de planten landhuishoudkunde.Bibl.: De stethoscopiiin morbispectorisusu, diss.( 1823); Over het belang, dat er voor den landbouw gelegen is in de kennis van de natuurlijke Historie van het Vaderland (inaugurele rede, Groningen, 1826); Stemmen der Natuur (Utrecht 1874, gedichten).
Lit.: N.Kruidk. Arch., 2 Ser., dl II (1877); Acad. Groningana (1914), blz. 151; 392-398.